Home

Hoge Raad, 26-09-2000, ZD1970, 00582/99

Hoge Raad, 26-09-2000, ZD1970, 00582/99

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 september 2000
Datum publicatie
23 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:ZD1970
Formele relaties
Zaaknummer
00582/99
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 348, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 350

Inhoudsindicatie

Medeplegen afpersing (art. 317.3 jo. 312.2.2 Sr), oplichting, meermalen gepleegd (art. 326.1 Sr) en valsheid in geschrift (art. 225.2 Sr). Gewijzigde samenstelling hof bij hervatting onderzoek. Kon hof zijn arrest mede wijzen naar aanleiding van onderzoek ttz. in hoger beroep van 22-12-1997, terwijl na die zitting zowel ttz. van 16-3-1998 als ttz. van 11-5-1998 onderzoek opnieuw is aangevangen i.v.m. gewijzigde samenstelling van hof? Rechterlijk college dat zaak behandelt, is verplicht onderzoek opnieuw aan te vangen wanneer bij hervatting van onderzoek de samenstelling van college een andere is geworden. Ex art. 350 Sv vinden beraadslaging en beslissing plaats naar aanleiding van onderzoek ttz. Aan dit voorschrift kan uitsluitend worden voldaan indien rechters die vonnis wijzen, hebben deelgenomen aan onderzoek ttz. op basis waarvan vonnis wordt gewezen. Opnieuw aanvangen van onderzoek betekent opnieuw behandelen van zaak alsof eerder onderzoek ttz. niet heeft plaatsgehad. Hetgeen in dat eerdere onderzoek is geschied, verliest in beginsel betekenis voor het door rechter te wijzen vonnis. Hieruit vloeit voort dat hof, nu onderzoek ttz. van 16-3-1998 en dat van 11-5-1998 wegens gewijzigde samenstelling van hof opnieuw was aangevangen, bij zijn beraadslaging en beslissing ten onrechte mede acht heeft geslagen op verhandelde ttz. van 22-12-1997. Dit leidt echter niet tot cassatie, in aanmerking genomen dat a) samenstelling van hof op tz. naar aanleiding waarvan is beraadslaagd en beslist, identiek was, zodat in zoverre geen inbreuk is gemaakt op hiervoor weergegeven regel dat dient te worden beraadslaagd en beslist door rechters die hebben deelgenomen aan onderzoek ttz. op basis waarvan vonnis is gewezen en b) middel niet inhoudt dat en waarom verdachte niettemin in enig belang is getroffen.

Volgt verwerping.

Uitspraak

26 september 2000

Strafkamer

nr. 00582/99

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 juli 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden einduitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "[A]" te [plaats].

1. De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 november 1996, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding met parketnummer 0975314896 onder 2 en 3 tenlastegelegde. Voorts heeft het Hof de verdachte in de zaak met parketnummer 0975314896 ter zake van 1."afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", en in de zaak met parketnummer 0975301996 ter zake van 1. "oplichting, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk het vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt of onvervalst" veroordeeld tot vijf jaren gevan genisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep- dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging en dat de Hoge Raad de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel strekt ten betoge dat de behandeling van de zaak na het instellen van het cassatieberoep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.

3.2. De verdachte heeft op 31 juli 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 16 augustus 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 9 mei 2000 voor de eerste maal behandeld.

In aanmerking genomen:

(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, ruim twaalf maanden zijn verstreken, hetgeen ertoe heeft geleid dat de zaak eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft gediend nadat bijna tweeëntwintig maanden na het instellen van het beroep waren verstreken en

(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van ruim twaalf maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak in de cassatiefase niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

Het middel is dus terecht voorgesteld.

Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof zijn arrest ten onrechte mede heeft gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december 1997, terwijl na die zitting zowel ter terechtzitting van 16 maart 1998 als ter terechtzitting van 11 mei 1998 het onderzoek opnieuw is aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof.

4.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het rechterlijk college dat de zaak behandelt, verplicht is het onderzoek opnieuw aan te vangen wanneer bij de hervatting van het onderzoek de samenstelling van het college een andere is geworden. Ingevolge art. 350 Sv vinden de beraadslaging en beslissing plaats naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Aan dit voorschrift kan uitsluitend worden voldaan indien de rechters die het vonnis wijzen, hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting op basis waarvan het vonnis wordt gewezen.

Het opnieuw aanvangen van het onderzoek betekent een opnieuw behandelen van de zaak alsof het eerdere onderzoek ter terechtzitting niet heeft plaatsgehad. Hetgeen in dat eerdere onderzoek is geschied, verliest in beginsel betekenis voor het door de rechter te wijzen vonnis.

4.3. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

(i) In hoger beroep heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, de zaak gediend op de terechtzittingen van 22 december 1997, 16 maart 1998, 11 mei 1998 en 7 juli 1998. Met uitzondering van de terechtzitting van 16 maart 1998 was het Hof op die terechtzittingen steeds samengesteld uit de mrs. Horstink, Van der Bruggen en De Hoogh, die ook het bestreden arrest hebben gewezen.

(ii) Op de terechtzitting van 22 december 1997 is de zaak voor nader onderzoek verwezen naar de Rechter-Commissaris en is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst met bepaling dat dit uiterlijk binnen drie maanden zou worden hervat.

(iii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 maart 1998 houdt in dat het onderzoek in verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof opnieuw wordt aangevangen. Op die terechtzitting is het onderzoek echter onmiddellijk wederom voor onbepaalde tijd geschorst, klaarblijkelijk gelet op de omstandigheid dat de Rechter-Commissaris zijn onderzoek nog niet had voltooid.

(iv) Op de terechtzitting van 11 mei 1998 heeft het Hof in zijn oorspronkelijke samenstelling het onderzoek opnieuw aangevangen omdat de samenstelling ten opzichte van de terechtzitting van 16 maart 1998 was gewijzigd.

(v) De bestreden uitspraak is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 22 december 1997, 11 mei 1998 en 7 juli 1998.

Opmerking verdient dat nu op 16 maart 1998 geen behandeling van de zaak zelf heeft plaatsgevonden het Hof niet gehouden was het onderzoek op die datum opnieuw aan te vangen.

4.4. Uit het hiervoor onder 4.2 overwogene vloeit voort dat het Hof, nu het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 1998 en dat van 11 mei 1998 wegens een gewijzigde samenstelling van het Hof opnieuw was aangevangen, bij zijn beraadslaging en beslissing ten onrechte mede acht heeft geslagen op het verhandelde ter terechtzitting van 22 december 1997.

Hoewel het middel daarover terecht klaagt, leidt het echter in dit geval niet tot cassatie, in aanmerking genomen dat

a) de samenstelling van het Hof op de terechtzittingen naar aanleiding waarvan is beraadslaagd en beslist, identiek was, zodat in zoverre geen inbreuk is gemaakt op de hiervoor onder 4.2 weergegeven regel dat dient te worden beraadslaagd en beslist door de rechters die hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting op basis waarvan het vonnis is gewezen en

b) het middel niet inhoudt dat en waarom de verdachte niettemin in enig belang is getroffen.

5. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze met vijf maanden, zodat de opgelegde gevangenisstraf beloopt vier jaren en zeven maanden;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 26 september 2000.