Home

Hoge Raad, 27-02-2001, AB0259, 00293/00

Hoge Raad, 27-02-2001, AB0259, 00293/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 februari 2001
Datum publicatie
19 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0259
Formele relaties
Zaaknummer
00293/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 449

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

27 februari 2001

Strafkamer

nr. 00293/00

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 20 juli 1999, parketnummer 01/056367-99, in de strafzaak

tegen:

N.N., geboren te onbekend op onbekend, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. De bestreden uitspraak

De Politierechter heeft de verdachte - voorzover in cassatie van belang - ter zake van 2. “zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden bevinden” veroordeeld tot een geldboete van zestig gulden, subsidiair één dag hechtenis.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de

Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1. Het gaat in deze zaak om een cassatieberoep dat blijkens de daarvan opgemaakte akte is gericht tegen een ten laste van “NN” gewezen vonnis, welk beroep is ingesteld door een advocaat die heeft verklaard daartoe door “NN” bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.

3.2.1. In HR 27 oktober 1992, NJ 1993, 352 is het volgende overwogen:

"Noch art. 404 Sv noch enige andere wetsbepaling stelt de eis dat de appelakte de naam vermeldt van degene namens wie het hoger beroep wordt ingesteld. Ook beginselen van behoorlijke procesorde verzetten zich er niet tegen dat degene die onder een andere aanduiding dan zijn naam is veroordeeld onder diezelfde aanduiding hoger beroep doet instellen, mits kan worden vastgesteld dat degene namens wie het beroep is ingesteld dezelfde is als degene die daartoe gerechtigd was".

3.2.2. Dit ten aanzien van het instellen van hoger beroep gegeven oordeel geldt op gelijke gronden voor het aanwenden van andere - gewone en buitengewone - rechtsmiddelen tegen een rechterlijke einduitspraak.

3.3. Tegen het anoniem aanwenden van rechtsmiddelen zijn de volgende bezwaren in te brengen:

(i) een rechterlijke beslissing die is gewezen ten laste van een anonieme verdachte kan vaak niet worden tenuitvoergelegd terwijl zij ook niet verwerkt kan worden in het justitiële documentatieregister; dit betekent dat de overheid zich naar aanleiding van het ingestelde rechtsmiddel inspanningen moet getroosten ten behoeve van de verdachte, terwijl deze in de regel direct noch indirect de gevolgen ondervindt van de te zijnen laste gewezen uitspraak;

(ii) te dezen geldt evenzeer wat in verband met de verhulling door verdachten van hun identiteit is opgemerkt in het Nader rapport van de regering naar aanleiding van het Advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 maart 1993, Stb. 182 (anonieme verdachte), te weten:

“(b) Zij verkrijgen daarmede een niet te rechtvaardigen voorsprong op de verdachten die wel tot een dergelijke medewerking bereid zijn of wier identiteit op een andere wijze kan worden vastgesteld.

(c) Het rechtsgevoel van de burger wordt aangetast, indien mensen (al te gemakkelijk) hun gerechte straf kunnen ontlopen door in het geheel geen personalia op te geven”. (Kamerstukken II 1988-1989, 19 757, C, p. 2)

(iii) het anoniem aanwenden van aan burgers ten dienste staande rechtsmiddelen is op andere rechtsgebieden verboden althans onbekend;

in dat verband kan onder meer worden gewezen op

(1) art. 35, tweede lid aanhef en onder a, EVRM en art. 3 Facultatief Protocol bij het IVBPR voor wat betreft klachten inzake de schending van in die verdragen gegarandeerde rechten,

(2) art. 6:5, eerste lid aanhef en onder a, Algemene wet bestuursrecht, art. 6, tweede lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, en art. 12, derde lid aanhef en onder a, Wet Nationale ombudsman, voor wat betreft bestuursrechtelijk getinte klachten;

(3) art. 343, eerste lid, art. 429o, eerste lid en art. 407, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor wat betreft civielrechtelijke geschillen, waarbij opmerking verdient dat ingevolge art. 4, eerste lid aanhef en onder 12°, Rv in bepaalde gevallen anoniem kan worden gedagvaard, doch dat de aldus gedagvaarde bij het instellen van een eis in reconventie of bij het aanwenden van een rechtsmiddel zijn identiteit behoort bekend te maken.

3.4. Voorts verdient opmerking dat als gevolg van de rechtsontwikkeling sedert het arrest van 1992 de positie van de benadeelde partij in het strafproces is versterkt en dat de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan betekenis heeft gewonnen. Een rechterlijke beslissing waarin hieraan recht wordt gedaan - al dan niet in de vorm van een daarop toegesneden maatregel - zal om de hiervoor vermelde redenen dikwijls niet tenuitvoergelegd kunnen worden.

3.5. Het vorenstaande geeft de Hoge Raad aanleiding zijn eerder ingenomen standpunt in heroverweging te nemen.

3.6. Vooropgesteld moet worden dat een verdachte niet gedwongen kan worden zijn persoonsgegevens bekend te maken. Daarbij moet worden bedacht dat de sinds de invoering op 1 juni 1993 van de bij de onder 3.3 sub (ii) genoemde Wet vastgestelde artikelen 61a, 61b en 61c Sv bestaande verplichting maatregelen ter identificatie te ondergaan, niet impliceert de verplichting naam, geboortegegevens en woonplaats op te geven. Dat verhindert evenwel niet dat een verdachte die gebruik maakt van die mogelijkheid, door het openbaar ministerie wordt vervolgd ter zake van het feit waarvan hij wordt verdacht. Dit kan tot gevolg hebben dat een anonieme verdachte wordt gedagvaard, indien zulks uit een oogpunt van rechtshandhaving aangewezen is, dat het vonnis wordt gewezen ten laste van die

anonieme verdachte en dat dit zo blijft indien de verdachte in dat vonnis berust.

3.7. Naar het huidige inzicht van de Hoge Raad moet uit de art. 449-452 Sv worden afgeleid dat een verdachte te wiens laste een rechterlijke beslissing is gewezen waarin hij op andere wijze dan bij name is aangeduid, geen rechtsmiddel tegen een einduitspraak kan aanwenden anders dan onder bekendmaking van zijn persoonsgegevens.

3.8. Niettemin zal de Hoge Raad in dit geval, nu de verdachte niet bekend kon zijn met deze gewijzigde opvatting, de verdachte in zijn beroep ontvangen.

4. Beoordeling van het middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president

W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren

F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 februari 2001.