Hoge Raad, 27-03-2001, AB0740, 00774/99 E II
Hoge Raad, 27-03-2001, AB0740, 00774/99 E II
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 maart 2001
- Datum publicatie
- 19 maart 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0740
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0740
- Zaaknummer
- 00774/99 E II
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
27 maart 2001
Strafkamer
nr. 00774/99 E II
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 april 1999, parketnummer 10/086774-96, voorzover nog gericht tegen de ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De procesgang
1.1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 7 mei 1998 - de verdachte ter zake van
(1) "overtreding van het bepaalde bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd"
en
(2) "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd",
veroordeeld tot twee geldboetes van elk éénduizend gulden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
1.1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
1.2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.2.2. Bij op 28 april 2000 ingekomen brief heeft de raadsvrouw het tweede middel ingetrokken en een nieuw tweede middel voorgesteld.
1.3.1. De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 november 2000 het eerste en het derde middel ongegrond geoordeeld en het cassatieberoep, voorzover gericht tegen de beslissingen van het Hof ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, verworpen. Voormeld arrest is gehecht aan het onderhavige arrest en maakt daarvan deel uit.
1.3.2. De Hoge Raad heeft bij voormeld arrest tevens - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een nadere conclusie door de Advocaat-Generaal naar aanleiding van het bij voormelde brief voorgestelde tweede middel.
1.4. De Advocaat-Generaal Machielse heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het tweede middel en tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel keert zich tegen de veroordeling ter zake van het onder 2 tenlastegelegde. Het strekt ten betoge dat de Wet toezicht kredietwezen (Wtk) 1992 te dezen toepassing mist, omdat de verdachte niet "bedrijfsmatig" heeft gehandeld aangezien zij de verkregen gelden niet heeft belegd of als krediet heeft uitgezet, waartoe een beroep wordt gedaan op de Memorie van Toelichting bij de Wtk 1978.
2.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat zij:
“op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 1995 tot en met 10 juli 1996 te [plaatsnaam], in ieder geval in Nederland, telkens bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad van [betrokkene A] te [woonplaats] en van [betrokkene B] te [woonplaats] en van [betrokkene D] te [woonplaats] en van [betrokkene C] te [woonplaats]".
2.3. De tenlastelegging is toegesneden op overtreding van art. 82, eerste lid, Wtk 1992. Deze bepaling luidt als volgt:
"Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden”.
2.4.1. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wtk 1992 (Kamerstukken II 1991-1992, 22 665, nr. 3, p. 72) is ten aanzien van het nadien tot art. 82 vernummerde ontwerp-art. 78 onder meer het volgende vermeld:
“Het sluitstuk van het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 geïncorporeerde verbodstelsel is (...) het verbod in artikel 78, eerste lid Wtk 1992. (...) Dit verbod beoogt hetzelfde doel en komt derhalve sterk overeen met het verbod ex artikel 42, eerste lid, Wtk 1978”.
2.4.2. Dit art. 42, eerste lid, Wtk 1978 is voorgesteld bij het Gewijzigd ontwerp van wet (Kamerstukken II 1974-1975, 11068, nr. 6), zulks ter vervanging van de oorspronkelijk als art. 45 voorgestelde bepaling.
2.4.3. Dit ontwerp-art. 45 luidde, voorzover hier van belang, als volgt:
"Het is een onderneming of instelling, die geen kredietinstelling is en op welke artikel 1, derde lid, niet van toepassing is, niet toegestaan zich rechtstreeks of middellijk bedrijfsmatig aan het publiek aan te bieden tot het te harer beschikking stellen van gelden, dagelijks of op termijnen van twee jaren of korter opvorderbaar, indien (...)”.
2.4.4. De Memorie van Toelichting bij het aanvankelijke wetsvoorstel (Kamerstukken II 1974-1975, 11 068, nr. 3) houdt - ten aanzien van art. 45 het volgende in:
"Met betrekking tot het woord "bedrijfsmatig" zij verwezen naar de toelichting op artikel 1, eerste lid, sub a, betreffende de woorden "bedrijf maken van" (p. 25)”;
- ten aanzien van art. 1, eerste lid onder a, welk artikel voorzover hier van belang, als volgt luidt:
"1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
a. kredietinstellingen: rechtspersonen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en natuurlijke personen, die volgens door Ons, de Bank gehoord, vast te stellen maatstaven, welke voor onderscheidene groepen kredietinstellingen verschillend kunnen zijn, in belangrijke mate hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van gelden, dagelijks of op termijnen van twee jaren of korter opvorderbaar, al dan niet in de vorm van spaargelden, en van het voor hun eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen en beleggingen";
het volgende in:
"Voor de goede orde wordt aangetekend, dat "onder het bedrijf maken van" het ter beschikking stellen van korte gelden niet in de eerste plaats aan een werkzaamheid overeenkomstig een statutaire doelstelling gedacht behoeft te worden. Voldoende is het feitelijk aantrekken van in een onderneming of instelling aan te wenden gelden (p. 16)”.
2.4.5. Het in het Gewijzigd ontwerp van wet (Kamerstukken II 1974-1975, 11 068, nr. 7) voorgestelde art. 42, eerste lid, Wtk 1978 luidde:
"Het is een ieder verboden zich tot het publiek te wenden of in enigerlei vorm te bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden beneden een door Onze Minister te bepalen bedrag door anderen dan ondernemingen en instellingen, welke ingevolge de artikelen 13 en 30, derde lid, zijn geregistreerd of waarop artikel 1, derde lid, van toepassing is".
2.4.6. Dit art. 42 is in de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II 1974-1975, 11 068, nr. 5) onder meer als volgt toegelicht:
"Zoals hieronder uiteengezet zal worden, hebben enkele ontwikkelingen sedert het indienen van het wetsontwerp het wenselijk gemaakt om hierin op enige punten belangrijke verbeteringen aan te brengen, met name vanuit het oogpunt van crediteurenbescherming en spreiding van financiële macht.
(...)
De belangrijkste wijzigingen hebben betrekking op:
1. invoering vergunningenstelsel"; (p. 1)
(...)
“Zoals in de Memorie van toelichting werd opgemerkt, is de vraag of de onder de huidige wet vigerende vrijheid tot uitoefening van het kredietbedrijf zou dienen te worden gehandhaafd dan wel zou dienen te worden vervangen door een vergunningenstelsel, destijds een punt van ampele overweging geweest. Het resultaat was, dat werd gekozen voor een synthese tussen beide systemen. Aan instellingen, die aan door de Kroon vast te stellen absolute en relatieve normen inzake hun bedrijfsomvang zouden voldoen en daarmede onder de definitie van 'kredietinstellingen' zouden vallen, zou de bedrijfsuitoefening slechts worden toegestaan, indien zij zouden zijn ingeschreven in het register der kredietinstellingen. Dit betekende, dat de vereisten voor (handhaving van) de registratie - minimum eigen vermogen, meerhoofdig bestuur en publicatie van de door een registeraccountant goedgekeurde jaar-rekening - tevens gezien kan worden als 'vergun-ningsvereisten', althans voor alle instellingen die, door te voldoen aan bedoelde absolute en relatieve normen, kredietinstellingen in de zin der wet zouden zijn. Alle instellingen beneden deze normen daarentegen zouden hun bedrijf zonder toezicht kunnen (blijven) uitoefenen.
De handhaving van deze vrije zone werd in de Memorie van toelichting gemotiveerd met het argument, dat aan de desbetreffende instellingen de kans op ontplooiing tot volwaardige kredietinstellingen niet mocht worden ontnomen. Wel werd ter bescherming van het publiek in het wetsontwerp bepaald, dat instellingen, niet zijnde kredietinstellingen, slechts publiekelijk gelden met een opvorderbaarheid van twee jaren of korter zouden mogen aantrekken, indien zij aan bepaalde vereisten - onder andere een bepaald minimum vermogen - voldeden (artikel 45), terwijl voorts het gebruik van het woord 'bank' aan niet-kredietinstellingen werd ontzegd (artikel 46).
De ondergetekende meent, dat de belangen van de kleine crediteuren op deze basis onvoldoende beschermd zouden zijn. Immers juist ook door manipulaties van ongecontroleerde kleinere financiële instellingen kunnen kleine crediteuren schade lijden. Dit geldt te meer, daar in de laatste jaren in toenemende mate ook instellingen van minder gehalte belangstelling voor de uitoefening van het bankbedrijf hebben getoond. De Nederlandsche Bank (hierna te noemen de Bank) zou ten aanzien van deze instellingen geen interventiebevoegdheden bezitten, zolang zij niet aan de vorenbedoelde absolute en relatieve normen zouden voldoen. Daarbij zouden deze instellingen door balansmanipulaties onder de normen kunnen trachten te blijven. Bedoelde instellingen zouden weliswaar gebonden zijn aan de eerder genoemde voorwaarden voor het aantrekken van korte middelen, doch deze vormen naar het oordeel van de ondergetekende een onvoldoende bescherming van de desbetreffende crediteuren"; (p. 2)
(...)
“(c) Verbod gelden aan te trekken voor niet onder bedrijfseconomisch toezicht staande instellingen
In het aanvankelijk ontworpen artikel 45 werden enkele objectieve eisen gesteld, alvorens men zich tot het publiek mocht wenden voor het aantrekken van gelden op een termijn van twee jaren of korter. Zoals reeds opgemerkt, bestaat echter bij afwezigheid van toezicht naar de mening van de ondergetekende onvoldoende zekerheid, dat de gestelde criteria voldoende beveiliging voor het publiek bieden. In het gewijzigde artikel 42 nieuw is daarom als sluitstuk van het vergunningenstelsel een verbod opgenomen, om zich tot het publiek te wenden of te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden in beperkte bedragen - maar ongeacht de looptijd - door niet onder bedrijfseconomisch toezicht staande instellingen. Het door de Minister van Financiën vast te stellen grensbedrag, waarbeneden gelden niet aangetrokken mogen worden, wil de ondergetekende in eerste instantie op f 100 000 per transactie bepalen. Hiermede is voor de kleine crediteuren voldoende bescherming geboden, terwijl de professionele onderhandse leningmarkt door het beperkte grensbedrag buiten het verbod valt". (p. 4)
2.4.7. Voorts houdt de Nadere memorie van antwoord bij voormeld gewijzigd ontwerp van wet (Kamerstukken II 1974-1975, 11 068, nr. 9, p. 4) onder meer het volgende in:
"De leden van de S.G.P.-fractie stellen de vraag of ook instellingen, die in een vrij besloten kring opereren (...) onder de nieuwe omschrijving van kredietinstellingen of onder de werking van artikel 42 zullen vallen. Zij namen daarbij aan, dat onder «het bedrijf maken van» uit de begripsomschrijving hetzelfde moet worden verstaan als onder «het bedrijfsmatig aantrekken van gelden» uit de verbodsbepaling van artikel 42. Deze laatste veronderstelling is niet geheel juist. Terecht veronderstellen deze leden, dat in de definitie opgesloten ligt, dat de desbetreffende onderneming de activiteiten richt op de in de omschrijving genoemde activiteiten. De afdelingen van grote ondernemingen, die op de geldmarkt opereren, worden niet als kredietinstellingen aangemerkt, zolang de door hen aangetrokken gelden in eigen bedrijf worden aangewend en deze instellingen slechts in een incidenteel geval middelen uitzetten. Echter tegen misbruik van crediteurengelden door deze afdelingen kan worden opgetreden door de verdergaande reikwijdte van de verbodsbepaling van artikel 42; hierdoor kunnen deze afdelingen beneden de (vooralsnog gestelde) grens van f 100000 geen gelden, ook niet incidenteel, bij het publiek aantrekken. Ingevolge artikel 29 kan echter wel op de desbetreffende ondernemingen als «near-bank» sociaal-economisch toezicht worden uitgeoefend. Ook genoemde kerkelijke diensten, zullen, voorzover zij juridisch deel uitmaken van een kerkgenootschap, niet aan de omschrijving van kredietinstelling beantwoorden. Gezien hun kerkelijke achtergrond zal alsdan voorshands evenmin kunnen worden aangenomen, dat zij onder het verbod van het «bedrijfsmatig» aantrekken van gelden bij het publiek zullen vallen. Voor zover deze diensten juridisch verzelfstandigd zijn, zullen in beginsel de bepalingen van de nieuwe wet inderdaad van toepassing zijn".
2.5. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het in de hiervoren onder 2.4.4 weergegeven Memorie van Toelichting ingenomen standpunt bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel niet is gehandhaafd. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4.1 en 2.4.6-2.4.7 is weergegeven en uit de tekst van de Wtk 1992 volgt immers dat het in art. 82, eerste lid, Wtk 1992 opgenomen verbod het sluitstuk vormt van het in die wet geregelde toezicht op kredietinstellingen en dat dit verbod strekt ter bescherming van de kleine crediteuren, hetgeen betekent dat het aan ieder ander dan degene op wie de uitzonderingsbepalingen van art. 82, tweede en derde lid, Wtk 1992 van toepassing zijn, is verboden om zich tot het publiek te wenden of te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden.
2.6. Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat aan de term “bedrijfsmatig” in art. 82, eerste lid, Wtk 1992 in ieder geval de betekenis toekomt van “geregeld en stelselmatig”, zodat in een geval als het onderhavige, waarin uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte geregeld en stelselmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad, voor een veroordeling ter zake van overtreding van die bepaling niet is vereist dat komt vast te staan dat die gelden zijn aangetrokken ter aanwending in of ten behoeve van de onderneming van de verdachte. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is dus tevergeefs voorgesteld.
3. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover thans nog aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2001.