Hoge Raad, 06-04-2001, AB0900, C99/158HR
Hoge Raad, 06-04-2001, AB0900, C99/158HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 april 2001
- Datum publicatie
- 1 augustus 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0900
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0900
- Zaaknummer
- C99/158HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
6 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/158HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
DOK- EN WERFMAATSCHAPPIJ WILTON FIJENOORD B.V., gevestigd te Schiedam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 18 september 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: Wilton-Fijenoord - gedagvaard voor het Kantongerecht te Schiedam en gevorderd te verklaren voor recht dat Wilton Fijenoord als werkgever jegens [betrokkene A] en [eiseres] tekortgeschoten is en daardoor schadeplichtig geworden is jegens [eiseres] alsmede veroordeling dientengevolge van Wilton Fijenoord om aan [eiseres] volledig te vergoeden de door haar geleden en nog te lijden schade, zoals in de dagvaarding nader omschreven op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1992 althans 21 oktober 1996.
Wilton Fijenoord heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 7 april 1998 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
Bij vonnis van 4 februari 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Wilton Fijenoord heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat alsmede door mr. M.F.H. Broekman, advocaat bij de Hoge Raad en voor Wilton Fijenoord namens haar advocaat door mr. T.H. Tanja-van den Broek, eveneens advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Hof te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] was gehuwd met [betrokkene A].
(ii) [Betrokkene A] was van 1951 tot 1973 als pijpfitter in loondienst werkzaam bij Wilton Fijenoord. Tijdens dit dienstverband is [betrokkene A] blootgesteld geweest aan asbest. Eind 1987 werd bij [betrokkene A] mesothelioom geconstateerd. Aan de gevolgen van deze ziekte is [betrokkene A] op 19 juli 1988 op de leeftijd van 52 jaar overleden.
(iii) [Eiseres] heeft Wilton Fijenoord bij brief van 11 oktober 1996 aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade.
3.2 Wilton Fijenoord heeft zich - voor zover in cassatie van belang - erop beroepen dat de onder 1 vermelde vordering van [eiseres] is verjaard op grond van de verjaringstermijn van vijf jaren van art. 3:310 lid 1 BW.
3.3 De Kantonrechter heeft dit verweer gehonoreerd en de vordering van [eiseres] afgewezen.
Met grief 2 heeft [eiseres] de overweging van de Kantonrechter bestreden dat zij in 1988 op de hoogte moet zijn geweest van de diagnose mesothelioom en dat de vordering op Wilton Fijenoord dus is verjaard. De Rechtbank heeft deze grief verworpen en het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Voor zover in cassatie van belang heeft zij daartoe, samengevat weergegeven, als volgt overwogen. De Rechtbank is op grond van hetgeen zij in haar rov. 5.4 - 5.7.3 heeft overwogen in rov. 5.7.3 tot de slotsom gekomen dat aangenomen moet worden dat [betrokkene A] en [eiseres] in 1988 moeten hebben begrepen dat het werken op de werf van Wilton Fijenoord de oorzaak was van het eind 1987 bij [betrokkene A] geconstateerde mesothelioom. Samenvattend is de Rechtbank van oordeel dat de door haar aangehaalde stukken, in samenhang met de erkentenis van [eiseres] dat met haar (en [betrokkene A]) is gesproken over de bij [betrokkene A] geconstateerde kwaal, het vermoeden opleveren dat [eiseres] in 1988 bekend was zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (rov. 5.8.1). Tegenover dat vermoeden zou [eiseres], aldus de Rechtbank, in beginsel tegenbewijs mogen leveren, doch zij heeft in hoger beroep geen daarop gericht specifiek bewijsaanbod gedaan. De Rechtbank vindt geen aanleiding [eiseres] daartoe ambtshalve toe te laten (rov. 5.8.2).
3.4.1 Onderdeel 1.2 strekt ten betoge dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover in haar rov. 5.7.3 besloten ligt het oordeel dat voor bekendheid met de aansprakelijke persoon in de zin van art. 3:310 lid 1 BW voldoende is dat de benadeelde met de desbetreffende persoon bekend is of redelijkerwijs bekend had behoren te zijn (objectief/normatief criterium) en derhalve niet vereist is dat de benadeelde (daadwerkelijk) met de aansprakelijke persoon bekend is (feitelijk/subjectief criterium).
3.4.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor zover hier van belang bepaalt art. 3:310 lid 1 BW dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van deze bepaling, het criterium “bekend is geworden” subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op voormelde verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat neemt evenwel niet weg dat de rechter, indien de benadeelde zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door de benadeelde te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
3.4.3 Op 24 september 1999 is bij de Tweede Kamer ingediend een voorstel van wet tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (Kamerstukken 26 824). Dit wetsvoorstel is op 14 december 2000 door de Tweede Kamer aangenomen. Aantekening verdient dat, voor zover in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en in het door de Tweede Kamer aanvaarde lid 5 van art. 3:310 wordt uitgegaan van de opvatting dat de daarin gebezigde maatstaf volgens welke de benadeelde met het bestaan van de schade en de aansprakelijke persoon bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn, niet afwijkt van de in lid 1 van dit artikel neergelegde maatstaf, deze opvatting blijkens hetgeen hiervoor is overwogen niet juist is.
3.4.4 Het onderdeel gaat, naar blijkt uit het in 3.4.2 overwogene, terecht ervan uit dat het bij de hier toepasselijke verjaringstermijn niet erom gaat of de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon redelijkerwijs bekend had behoren te zijn, maar dat het erop aankomt of de benadeelde daarmee daadwerkelijk bekend was. Het onderdeel kan evenwel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Met zijn rov. 5.7.3 - 5.8.2 heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat op grond van de door de Rechtbank vermelde feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door [eiseres] te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat [eiseres] in 1988 daadwerkelijk bekend was zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Door aldus te oordelen is de Rechtbank, gelet op het in 3.4.2 overwogene, niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 De in de onderdelen 1.3 en 1.4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 In haar memorie van grieven heeft [eiseres] onder 5 ook in hoger beroep bewijs aangeboden van haar stellingen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen. Het in de memorie van grieven aangevoerde laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat dit bewijsaanbod mede betrekking heeft op het door de Rechtbank in haar rov. 5.8.2 bedoelde tegenbewijs. De Rechtbank heeft ten onrechte aan het aanbod van [eiseres] om tegenbewijs te leveren de eis gesteld dat dit bewijsaanbod moest zijn gespecificeerd (HR 10 december 1999, nr. C98/158, NJ 2000, 637). Onderdeel 2.2 is derhalve gegrond. De onderdelen 2.3 en 2.4 behoeven mitsdien geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 4 februari 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt Wilton Fijenoord in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 726,46 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, C.H.M. Jansen, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 april 2001.