Home

Hoge Raad, 05-06-2001, AB1947, 01786/99

Hoge Raad, 05-06-2001, AB1947, 01786/99

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

5 juni 2001

Strafkamer

nr. 01786/99

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 april 1999, parket-nummer 20/001049-98, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Ned. Indië) op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch van 27 oktober 1997 - de verdachte ter zake van 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (oud) en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool” en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (oud)” veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

1.2 Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet in het verkorte arrest, maar in de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft beslist op het verzoek van de raadsman tot het horen van getuigen.

3.2. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitaantekeningen houden in dat in hoger beroep namens verzoeker ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde onder meer is betoogd:

“Ik stel voorop dat zich in deze zaak in volle omvang voordoet de situatie die de Hoge Raad schetste in zijn arrest van 1 februari 1994, NJ 1994, 427.

Indien een getuige ten overstaan van de Rechter-Commissaris belastende verklaringen die bij de politie zijn afgelegd, terugneemt mogen die verklaringen bij de politie afgelegd niet voor het bewijs worden gebezigd tenzij bedoelde getuigen alsnog ter zitting van de feitenrechter worden gehoord. De Rechtbank overweegt dat de situatie als in het arrest geschetst zich in de onderhavige zaak niet voordoet nu er sprake zou zijn van substantieel steunbewijs maar als enige steunbewijsmiddelen vallen slechts die te duiden die ik zojuist met u heb besproken en die kunnen daartoe niet dienen.

Ik ben van oordeel dat gelet op het feit dat bijna alle getuigen de belastende verklaring voor cliënt bij de Rechter-Commissaris niet langer hebben gehandhaafd met zich brengt dat wil uw Hof voor het bewijs van de bij de politie afgelegde verklaringen van die getuigen gebruik maken, die getuigen ter zitting moeten worden gehoord. Indien u dat met mij van oordeel bent dan meen ik dat bij het aannemen van de juistheid van dit betoog de noodzaak tot het horen van die getuigen is gegeven en de verdediging doet dan ook uitdrukkelijk het verzoek tot het horen van die getuigen”.

en voorts:

“Ik ben derhalve van oordeel dat uit dit samenstel van bewijsmiddelen niet de door de Rechtbank getrokken conclusie voor de hand ligt dat cliënt zich in die periode tezamen in vereniging met [betrokkene A] heeft schuldig gemaakt aan het dealen in harddrugs. Ik meen dus dat cliënt moet worden vrijgesproken.

Subsidiair ben ik van oordeel dat zich de situatie voordoet die ik u eerder beschreef. Indien u dat met mij van oordeel bent, meen ik dat de noodzaak is gebleken het onderzoek in deze zaak bij tussenarrest te heropenen en alsnog te bevelen dat bedoelde getuigen hier ter zitting worden gehoord”.

3.3. In de op 9 augustus 1999 vastgestelde aanvulling op het verkorte arrest van het Hof van 16 april 1999 is als volgt overwogen:

“Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep, onder verwijzing naar HR 1 februari 1994, NJ 94/427, als verweer gevoerd dat er geen sprake is van substantieel steunbewijs zodat van het bewijs slechts verklaringen van getuigen, die ten overstaan van de rechter-commissaris op hun bij de politie afgelegde belastende verklaringen zijn teruggekomen, kunnen worden gebruikt indien die getuigen alsnog ter terechtzitting in hoger beroep zijn gehoord, ten aanzien van welk horen door de verdediging dan ook een verzoek is gedaan.

Het hof verwerpt dit verweer, nu naast de verklaringen van de in het verweer bedoelde getuigen de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.

Dientengevolge wijst het hof het vorenomschreven verzoek tot het horen van voornoemde getuigen ter zitting in hoger beroep af”.

3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

Ingevolge art. 138b Sv wordt onder een verkort vonnis verstaan een vonnis waarin noch de bewijsmiddelen bedoeld in art. 359, eerste lid, noch de redengevende feiten en omstandigheden, bedoeld in art. 359, derde lid, Sv zijn opgenomen. Uit de ontstaansgeschiedenis van art. 138b en 365a Sv volgt dat de wetgever er de voorkeur aan heeft gegeven dat ten tijde van de uitspraak een volledig uitgewerkt vonnis of arrest voorhanden is, maar dat de rechter niettemin bevoegd is voorshands te volstaan met een verkort vonnis of arrest. Daarin behoren onder meer te zijn opgenomen de beslissingen ten aanzien van de op de terechtzitting door of namens de verdachte gedane verzoeken waarop de rechter op straffe van nietigheid gehouden is bepaaldelijk een beslissing te geven, een en ander voorzover op die verzoeken niet reeds op die terechtzitting is beslist.

In het verband van de onderhavige zaak verdient voorts opmerking dat, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 18 april 2000, NJB 2000, p. 1120, nr. 7, ELRO LJN AA5531 de gemotiveerde verwerping van bewijsverweren mag worden opgenomen in de aanvulling op het verkorte vonnis of arrest, zij het dat het de voorkeur verdient dat een beslissing daaromtrent reeds in het verkorte vonnis of arrest is opgenomen.

3.5. Het in het middel bedoelde verzoek kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is weergegeven, bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat het voorwaardelijk is gedaan, te weten voor het geval dat het Hof, overeenkomstig het gevoerde bewijsverweer, van oordeel zou zijn dat de in dat verweer bedoelde getuigenverklaringen niet dan nadat die getuigen in hoger beroep alsnog waren opgeroepen, tot het bewijs zouden kunnen worden gebezigd.

3.6. Zoals hiervoor onder 3.3 is weergegeven, heeft het Hof het desbetreffende bewijsverweer verworpen en heeft het, naar hem vrijstond, die - in cassatie niet bestreden - beslissing opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest. Nu die beslissing meebrengt dat de aan het in het middel bedoelde verzoek verbonden voorwaarde niet is vervuld, was een uitdrukkelijke beslissing op dat verzoek niet vereist. De omstandigheid dat het verkorte arrest niet een zodanige beslissing behelst, brengt daarom niet mee dat de bestreden uitspraak aan nietigheid lijdt. In dit verband is niet van belang hetgeen het Hof - onverplicht - dienaangaande in de aanvulling op zijn arrest heeft overwogen.

3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art 6 EVRM is overschreden en dat zulks dient te leiden tot strafvermindering.

4.2. De verdachte heeft op 22 april 1999 beroep in cassatie ingesteld.

De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 23 januari 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.

In aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd.

Het middel is dus terecht voorgesteld.

4.3. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze beloopt 17 maanden en 1 week, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren

F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2001.