Home

Hoge Raad, 12-06-2001, AB2066, 02830/00

Hoge Raad, 12-06-2001, AB2066, 02830/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juni 2001
Datum publicatie
19 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2066
Formele relaties
Zaaknummer
02830/00
Relevante informatie
Opiumwet [Tekst geldig vanaf 16-04-2024] art. 9, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 29

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

12 juni 2001

Strafkamer

nr. 02830/00

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 juli 2000, parketnummer 23/000871-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Haarlem” te Haarlem.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 10 maart 2000 - de verdachte ter zake van 1. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 2. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt over ‘s Hofs verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat het bewijs van het tenlastegelegde onder 2 niet op rechtmatige wijze is verkregen, aangezien aan de verdachte bij de vordering tot uitlevering van verdovende middelen niet is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

3.2. Het Hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer samengevat en verworpen in het verkorte arrest als volgt:

“Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde feit omdat het bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen.

Nu door de in de woning van verdachte binnengetreden agenten van politie de uitlevering werd gevorderd van eventueel aanwezige verdovende middelen, zonder dat verdachte tevoren de cautie was gegeven, dient volgens de raadsman het nadien verkregen bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen te worden beschouwd. Bij gebrek aan voldoende overig (rechtmatig verkregen) bewijs, kan het onder 2 tenlastegelegde feit niet bewezen worden en dient daarvoor vrijspraak te volgen.

Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.

Nog daargelaten het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval de cautie gegeven had moeten worden, is het hof van oordeel dat de enkele mededeling van verdachte, naar aanleiding van de vordering eventueel aanwezige verdovende middelen uit te leveren, “In mijn kamer” en later de intrekking daarvan door te verklaren “Er ligt hier niets”, niet redengevend geweest zijn voor het vinden van de verdovende middelen - heroïne alsmede cocaïne - in de woning van verdachte. Blijkens het door A.N.M. Verlaat, inspecteur van politie, regio Kennemerland, ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 17 november 1999 van binnentreden van de woning, met nummer PL12HL/99-167485, dossier-paragraaf 1.11, zijn de verdovende middelen aangetroffen naar aanleiding van een veiligheidsfouillering onder verdachte en voorts in een groene jas die over de stoel in de slaapkamer van verdachte hing - toen een politieagent het jasje omdraaide - en op een tafel in de woonkamer van verdachte, direct in het zicht.

Het bewezenverklaarde berust derhalve niet op vruchten van de vordering tot uitlevering. Het hof verwerpt het verweer”.

3.3. Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde niet berust op de vruchten van de vordering tot uitlevering en dat de vraag of de onder 3.1 bedoelde mededeling gedaan had moeten worden daarom onbeantwoord kan blijven, is niet zonder meer begrijpelijk. Immers, de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen het Hof, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, overigens heeft vastgesteld, houden in dat het overgrote deel van de in totaal in de woning gevonden verdovende middelen is aangetroffen in een groene jas die over de stoel in de slaapkamer van de verdachte hing, welke slaapkamer werd betreden nadat de verdachte op de vordering tot uitlevering van eventueel aanwezige verdovende middelen antwoordde “in mijn kamer”.

Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden om de navolgende reden.

3.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen het Hof, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, overigens heeft vastgesteld kan bezwaarlijk anders volgen dan dat de politie gebruik heeft gemaakt van de haar ingevolge art. 9, derde lid, Opiumwet toekomende bevoegdheid uitlevering te vorderen van de in de woning aanwezige (voor inbeslagneming vatbare) verdovende middelen van in dit geval de verdachte. De door het Hof vastgestelde omstandigheid dat de verbalisanten direct in het zicht op een tafel in de woonkamer verdovende middelen aantroffen en de in bewijsmiddel 1 weergegeven informatie vormden voldoende aanleiding tot het doen van die vordering.

Tot het voorafgaand aan de vordering tot uitlevering doen van de bedoelde mededeling aan de verdachte was de verbalisant, anders dan het middel betoogt, niet gehouden aangezien een dergelijke vordering niet heeft te gelden als een vraag naar de betrokkenheid bij een strafbaar feit.

3.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel faalt.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 juni 2001.