Hoge Raad, 29-06-2001, AB2376, R00/147HR
Hoge Raad, 29-06-2001, AB2376, R00/147HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 juni 2001
- Datum publicatie
- 1 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB2376
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2376
- Zaaknummer
- R00/147HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
29 juni 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/147HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. T.A. Kruit.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 februari 1999 ter griffie van de Rechtbank te Middelburg ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht, met wijziging van de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 3 augustus 1995, de bijdrage in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 1 januari 1999 te stellen op een bedrag van ƒ 811,25 per maand en deze bijdrage met ingang van 1 april 1999 te stellen op ƒ 569,15 per maand, althans een lager bedrag c.q. zodanige bedragen als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 19 januari 2000 de bij beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 3 augustus 1995 vastgestelde bijdrage ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw gewijzigd, en deze als volgt vastgesteld:
voor de periode van 23 februari 1999 tot 1 april 1999 op ƒ 2.420,-- per maand, voor de periode van 1 april 1999 tot 1 juni 1999 op ƒ 2.057,-- per maand, voor de periode van 1 juni 1999 tot 1 juli 1999 op ƒ 3.040,-- per maand en voor de periode met ingang van 1 juli 1999 op ƒ 3.034,-- per maand.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Na mondelinge behandeling heeft het Hof bij beschikking van 13 september 2000 de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 3 augustus 1995 - dat de alimentatie die de man aan de vrouw dient te voldoen, over de periode van 23 februari 1999 tot 1 juni 1999 ƒ 1.215,-- per maand bedraagt en met ingang van 1 juni 1999 ƒ 2.135,-- per maand.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, met compensatie van kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
Partijen zijn gehuwd op 16 augustus 1972. De rechtbank te Arnhem heeft bij beschikking van 3 augustus 1995 echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Zij heeft bij die beschikking de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 3.900,-- per maand.
In de onderhavige procedure heeft de man de Rechtbank te Middelburg verzocht, met wijziging van de beschikking van 3 augustus 1995, te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 1999 aan de vrouw een bedrag van ƒ 811,25 per maand dient te voldoen en met ingang van 1 april 1999 een bedrag van ƒ 569,15 per maand. De Rechtbank wijzigde bij beschikking van 19 januari 2000 de vastgestelde alimentatie. Zij stelde deze vervolgens vast als hiervoor onder 1 weergegeven.
De man stelde hoger beroep in, de vrouw voerde verweer en stelde tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in. Het Hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank te Arnhem - dat de alimentatie die de man aan de vrouw dient te voldoen, over de periode van 23 februari 1999 tot 1 juni 1999 ƒ 1.215,-- per maand bedraagt en met ingang van 1 juni 1999 ƒ 2.135,-- per maand.
3.2 Onderdeel 1.1 van het middel - de inleiding tot onderdeel 1 bevat geen klacht - strekt ten betoge dat het Hof met zijn beslissing in rov. 9 dat het Hof van de door de man ter zake van zijn (mislukte) Poolse onderneming opgevoerde schulden een bedrag van ƒ 900,-- per maand in aanmerking zal nemen, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu de man geen grief had aangevoerd tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 4.4 dat de man zijn stelling ten aanzien van het ontstaan van de schulden en de afwikkeling van de verkoop van de Poolse onderneming tegenover de betwisting daarvan door de vrouw niet aannemelijk heeft kunnen maken.
Dit betoog is onjuist. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat grief II, inhoudende dat de Rechtbank in rov. 4.4 ten onrechte overweegt dat de oprichting door de man van de onderneming in Polen dermate risicovol was dat de daaruit resulterende kosten niet in de draagkracht van de man meegewogen kunnen worden, mede gericht was tegen het oordeel van de Rechtbank - eveneens in haar rov. 4.4 - dat zij "bij het beoordelen van de draagkracht van de man met het opstarten en vervolgens mislukken van [de] onderneming in Polen geen rekening [zal] houden, noch waar het mogelijk invloed heeft [gehad] op de inkomenspositie van de man, noch waar het gaat om de schulden die hij stelt te hebben". Dit oordeel berust op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de grief. Het onderdeel klaagt niet dat de door het Hof aan de grief gegeven uitleg onbegrijpelijk zou zijn. Daarenboven blijkt uit de stukken van het geding dat de Poolse schuldenkwestie bij de mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep door de man opnieuw aan de orde is gesteld, waarop de vrouw heeft gereageerd, zodat de vrouw door deze uitleg van de grief niet tekort is gedaan in haar recht zich daartegen te verweren. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag en kan dus niet slagen.
3.3 Onderdeel 1.2 strekt ten betoge dat het Hof, nu de Rechtbank had geoordeeld dat de man met zijn Poolse avontuur een onverantwoord risico heeft genomen, dat niet op de vrouw mag worden afgewenteld, in elk geval had moeten motiveren waarom het van oordeel is dat de man wèl voldoende heeft aangetoond dat hij de gestelde investeringen daadwerkelijk heeft gedaan en dat de daarmee samenhangende schulden in het geheel niet door enige verkoopopbrengst zijn gedelgd.
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat ook ten aanzien van een beslissing als de onderhavige het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging geldt dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. HR 16 oktober 1998, nr. 16684, C97/163, NJ 1999,7). Nu de Rechtbank in rov. 4.4 het verweer van de vrouw, dat er reden bestond om te twijfelen aan de stellingen van de man over de financiële mislukking van de Poolse onderneming, als juist heeft aanvaard door te oordelen dat "de man zijn stelling ten aanzien van het ontstaan van de schulden en de afwikkeling van de verkoop van de onderneming tegenover de betwisting door de vrouw niet middels stukken dan wel anderszins voldoende aannemelijk heeft kunnen maken", heeft het Hof niet aan zijn motiveringsplicht voldaan door zonder enige motivering de gegrondheid van de tegen dat oordeel aangevoerde grief aan te nemen. Het onderdeel slaagt.
3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de in het tweede onderdeel van het middel aan de orde gestelde punten geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 september 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere beoordeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemkerk op 29 juni 2001.