Hoge Raad, 03-07-2001, AB2732, 00552/00
Hoge Raad, 03-07-2001, AB2732, 00552/00
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 juli 2001
- Datum publicatie
- 20 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB2732
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2732
- Zaaknummer
- 00552/00
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
3 juli 2001
Strafkamer
nr. 00552/00
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 januari 2000, parketnummer 20/000379-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 10 december 1997 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de door het Hof aan een schending van art. 98 Sv verbonden niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2. Het Hof heeft zijn beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt gemotiveerd:
"Het hof is van oordeel dat zowel de huiszoeking bij verdachte - voor zover zich uitstrekkende tot de nader aan te duiden medische gegevens - als de daarmede gepaard gaande inbeslagneming van stukken - voor zover behelzende medische gegevens met betrekking tot individuele patiënten (als daar zijn afsprakenagenda's, consultenboeken, doorslagen van uitgaande facturen uit de map "grote rekeningen", uitgaande facturen, bank- en giroafschriften voor zover betrekking hebbende op betalingen door patiënten) - een schending hebben opgeleverd van het bepaalde in artikel 98 eerste, respectievelijk tweede lid van het Wetboek van Strafvordering.
Naar 's hofs oordeel zou het gevolg van genoemde schendingen in beginsel uitsluiting van voornoemd materiaal voor het bewijs alsmede van het met behulp van dit materiaal verkregen nader bewijs moeten zijn.
Het onderhavige geval echter kenmerkt zich daardoor - zoals ook door de verdediging is betoogd - dat het onder de geheimhoudingsplicht vallend materiaal onderdeel is gemaakt van het proces-verbaal, en in een later stadium van het strafdossier, en dat op grond van dit materiaal een uitgebreid nader opsporings-onderzoek is uitgevoerd waarin onder andere patiënten van verdachte en zorgverzekeraars zijn gehoord. Aldus is een zeer belangrijk rechtsbeginsel in ernstige mate geschonden. Nu de officier van justitie voor dat opsporingsonderzoek verantwoordelijk is, past hier naar 's hofs oordeel slechts diens niet-ontvankelijkheid.
Het hof tekent hierbij aan dat bij gelegenheid van de huiszoeking ook stukken in beslag zijn genomen waartoe verdachtes plicht tot geheimhouding zich niet uitstrekte maar die wel voorwerp uitmaakten van het tenlastegelegde misdrijf, te weten stukken met betrekking tot betalingen door PDM, inkomsten uit zwemlessen en rente van een buitenlandse bankrekening.
De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie treft echter diens gehele strafvervolging nu de aard van het tenlastegelegde misdrijf, te weten overtreding van artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, het hof tot een onderscheid in deze niet in staat stelt.
Het preliminair verweer treft derhalve doel".
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de schendingen van het bepaalde in art. 98, eerste onderscheidenlijk tweede lid, Sv in beginsel tot bewijsuitsluiting moeten leiden. Dat niettemin niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dient te volgen heeft het Hof gebaseerd op de bijzondere kenmerken van deze zaak, namelijk dat onder de geheimhoudingsplicht vallend materiaal onderdeel is gaan uitmaken van het strafdossier en dat op grond daarvan een uitgebreid nader opsporingsonderzoek is uitgevoerd waarin onder andere patiënten van de verdachte en zorgverzekeraars zijn gehoord, waardoor, aldus nog steeds het Hof, een zeer belangrijk rechtsbeginsel in ernstige mate is geschonden.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat niet kan worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249).
3.5. Uit 's Hofs overwegingen kan niet volgen dat het Hof bovengenoemde maatstaf heeft toegepast. Kennelijk heeft het Hof dus geoordeeld dat hier geen sprake was van onrechtmatig optreden waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van diens zaak is tekortgedaan. Dat oordeel geeft - gelet op de door het Hof genoemde bijzondere kenmerken van deze zaak die het bij zijn beslissing in aanmerking heeft genomen - geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.6. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft het Hof zijn beslissing echter ontoereikend gemotiveerd. Voorzover het Hof, dat spreekt van een zeer belangrijk rechtsbeginsel dat in ernstige mate is geschonden, het oog mocht hebben gehad op HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567, heeft het de strekking van die uitspraak miskend.
Weliswaar vormt dat arrest in zoverre een uitzondering op hetgeen hierboven onder 3.4 is vooropgesteld dat er toen geen sprake was van schending van de belangen van de verdachte als hiervoor bedoeld. Maar in die zaak ging het om een handelwijze van de Officier van Justitie - het doen van een toezegging aan de verdachte die erop neer kwam dat onder omstandigheden een rechterlijke uitspraak op een in te stellen vervolging niet (geheel) zou worden tenuitvoergelegd - die in strijd was met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter; aldus werd het wettelijk systeem in de kern geraakt. Aan de orde was toen derhalve het fundamentele belang dat de gemeenschap heeft bij inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter, zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat. Van een dergelijk geval is hier geen sprake.
3.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het middel terecht is voorgesteld.
3.8. Hierbij verdient nog opmerking dat het Hof waarnaar verwezen wordt, zal moeten beoordelen of en in hoeverre de bij de huiszoeking inbeslaggenomen voorwerpen en de resultaten van het naar aanleiding daarvan verrichte opsporingsonderzoek ten aanzien van ieder van de tenlastegelegde feiten tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak, zoals deze, overigens ten onrechte, is neergelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 26 januari 2000, niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en moet worden beslist als volgt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juli 2001.