Home

Hoge Raad, 02-10-2001, AB2806, 02897/00

Hoge Raad, 02-10-2001, AB2806, 02897/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 oktober 2001
Datum publicatie
3 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2806
Formele relaties
Zaaknummer
02897/00
Relevante informatie
Reclasseringsregeling 1995 [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] art. 8, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 14c, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 14d

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

2 oktober 2001

Strafkamer

nr. 02897/00

SO/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 februari 2000, nummer 20/002224-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 september 1999 - de verdachte ter zake van 1. "door beloften en het verschaffen van middelen en inlichtingen opzettelijk uitlokken van poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 2. "poging tot mensenhandel, meermalen gepleegd" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat het onder 2 bewezenverklaarde geen strafbare poging oplevert.

4.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:

"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1998 tot en met 11 september 1998 in Nederland ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om telkens een persoon, te weten de uit Rusland en/of Oekraine en/of Estland en/of Slowakije en /of Polen afkomstige [betrokkene A] en [betrokkene B] en [betrokkene C] en [betrokkene D] en [betrokkene E] en [betrokkene F] en [betrokkene G] en [betrokkene H] en [betrokkene I] door misleiding tot prostitutie te brengen; hun heeft voorgehouden dat hij, verdachte, een relatie wilde aangaan en/of hun verteld dat hij, verdachte, zeer rijk was en/of hun liefdesbrieven heeft geschreven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid".

4.3. Het Hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Door de raadsman is ter terechtzitting met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit betoogd dat ten aanzien van alle met naam genoemde vrouwen (met uitzondering van [betrokkene A]) de bewezenverklaarde gedragingen geen uitvoeringshandelingen opleveren maar voorbereidingshandelingen, nu het hier niet gaat om gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf.

Het hof verwerpt dit verweer.

Dit verweer miskent dat bij een delict als mensenhandel het verheimelijken van de eigen bedoeling - een ander tot prostitutie brengen - juist een kenmerk is van de misleiding. De door verdachte gebezigde en door het hof bewezenverklaarde middelen - hun voorhouden dat hij een relatie aan wilde gaan, hun vertellen dat hij verdachte zeer rijk was en/of het schrijven van liefdesbrieven - waren naar het oordeel van het hof geëigend om die vrouwen te misleiden, hetgeen nog eens wordt bevestigd door de overkomst naar Nederland van [betrokkene A]".

4.4. Volgens bestendige rechtspraak is van een strafbare poging sprake indien de bewezenverklaarde feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf (vgl. HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52).

4.5. In het oordeel van het Hof, dat de bewezenverklaarde gedragingen geëigend waren om die vrouwen door misleiding tot prostitutie te brengen, ligt besloten dat in de bewezenverklaring voldoende feitelijke gedragingen waren opgenomen om aan die in de rechtspraak ontwikkelde eis van gedragingen die naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van de bewezenverklaarde mensenhandel, te voldoen.

4.6. In het licht van de door het Hof onder meer vastgestelde feiten dat:

- de verdachte het voornemen had vrouwen uit het buitenland naar Nederland te laten komen om voor zich te laten werken in de prostitutie;

- hij al een locatie geregeld had waar de vrouwen konden slapen en achter het raam konden zitten;

- hij een groot aantal buitenlandse vrouwen, van wie hij de adresgegevens had gekregen via een

relatiebemiddelingsbureau, met dat oogmerk heeft geschreven en gebeld;

- hij de vrouwen voorhield dat hij uit liefde een relatie met hen wilde aangaan, hetgeen hij aanlokkelijk maakte door zich in zijn brieven rijker voor te doen dan hij was;

- hij sommige vrouwen, die antwoordden dat zij bang waren in de prostitutie te belanden, schreef dat het hem werkelijk alleen om de liefde ging en niet om de prostitutie;

- [betrokkene A] naar Nederland is gekomen om met de verdachte een relatie aan te gaan, doch weer rechtsomkeert heeft gemaakt toen haar van de werkelijke bedoelingen van de verdachte bleek, getuigt het onder 4.5 weergegeven oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.

4.7. Voorzover het middel nog stelt dat het enkele schrijven van liefdesbrieven een voorbereidingshandeling behelst en geen op voltooiing van het delict gericht begin van uitvoering, gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest van het Hof. Uit de samenhang met de door het Hof vastgestelde feiten blijkt dat de geschreven brieven ook verzonden zijn, zodat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist.

4.8. Het middel faalt dan ook in al zijn onderdelen.

5. Beoordeling van het derde middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 14d, tweede lid, Sr en art. 8 Reclasseringsregeling 1995 aan de deels voorwaardelijke veroordeling als bijzondere voorwaarde heeft verbonden dat de verdachte zich laat behandelen op een afdeling van de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven zolang de toezichthoudende reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht, derhalve zonder dat de rechter zelf de duur van die behandeling heeft vastgesteld.

5.2. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot de hiervoor onder 1 vermelde straf onder het stellen van de volgende bijzondere voorwaarde:

"(...…)dat de veroordeelde:

a. gedurende de proeftijd zich zal stellen onder toezicht van en zich zal gedragen naar de aanwijzingen hem te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, ressort 's-Hertogenbosch, unit Eindhoven, zolang die instelling zulks

noodzakelijk en wenselijk oordeelt;

b. zich laat behandelen op de afdeling voor Forensische deeltijdbehandeling en de Forensische Psychiatrische Polikliniek van het Forensisch Psychiatrisch Circuit van de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven te Eindhoven, zolang genoemde reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht".

5.3. Voorzover het middel klaagt over schending van art. 14d, tweede lid, Sr, miskent het dat de bijzondere voorwaarden geen opdracht als bedoeld in die bepaling aan een reclasseringsinstelling inhouden tot het verlenen van hulp en steun aan de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.

5.4. Voorts gaat het middel van de onjuiste opvatting uit dat het Hof als bijzondere voorwaarde heeft opgelegd de opneming in een inrichting ter verpleging als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 2°, Sr. De beslissing van het Hof laat geen andere lezing toe dan dat het met toepassing van art. 14c, tweede lid onder 5°, Sr de behandeling van de veroordeelde heeft gelast zonder dat deze daartoe in een inrichting wordt opgenomen. In het recht is geen steun te vinden voor de opvatting dat de rechter het niet aan een reclasseringsinstelling mag overlaten om te bepalen gedurende welke periode - tijdens de door de rechter vastgestelde proeftijd - de veroordeelde zich onder psychiatrische behandeling buiten een inrichting zal stellen (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 139).

5.5. Ook dit middel is dus tevergeefs voorgesteld.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2001.