Home

Hoge Raad, 18-09-2001, AB3149, 02004/99

Hoge Raad, 18-09-2001, AB3149, 02004/99

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 september 2001
Datum publicatie
23 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB3149
Zaaknummer
02004/99

Inhoudsindicatie

Militaire zaak. Dienstweigering, art. 139 WvMSr. Oplegging van hoofdstraf in combinatie met andere hoofdstraf toegestaan? Art. 9.2 (oud) en 9.2 (nieuw) Sr. Hof heeft verdachte veroordeeld tot geldboete van 20.000 gulden, subsidiair 120 dagen hechtenis, alsmede tot 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, i.p.v. 6 maanden gevangenisstraf. HR ambtshalve: Bij Wet van 21-12-1994 (Stb. 1995, 32) is art. 9.2 Sr, dat inhield dat alleen in gevallen waarin wet dit bepaalde - tot welke gevallen art. 139 WvMSr niet behoort - hoofdstraf tezamen met andere hoofdstraf kon worden opgelegd, gewijzigd. Voornoemde wijziging van art. 9.2 Sr is blijkens Memorie van Toelichting ingegeven door wens straftoemetingsmogelijkheden te verruimen en rechter aldus in staat te stellen om op persoon van dader toegesneden straf op te leggen. Een veranderd inzicht in strafwaardigheid van feiten, ter zake waarvan onder vigeur van art. 9.2 (oud) Sr oplegging van hoofdstraf tezamen met andere hoofdstraf was uitgesloten ligt aan die wijziging dus niet ten grondslag. Van verandering in wetgeving a.b.i. art. 1.2 Sr is derhalve i.c. geen sprake, zodat Hof, nu bewezenverklaard feit is gepleegd vóór inwerkingtreding van genoemde wetswijziging, ex in art. 1.1 Sr vooropgestelde hoofdregel niet art. 9.2 (nieuw) Sr maar art. 9.2 (oud) Sr had moeten toepassen (vgl. NJ 1997/442). HR merkt op dat o.g.v. art. 14a.4 (oud) Sr, welke bepaling bij genoemde wetswijziging is vervallen, mogelijkheid bestond om i.h.k.v. regeling van voorwaardelijke veroordeling geldboete tezamen met vrijheidsstraf op te leggen. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. CAG (anders): Hof kon art. 9.2 (nieuw) Sr als gunstigste bepaling in de zin van art. 1.2 Sr toepassen.

Uitspraak

18 september 2001

Strafkamer

nr. 02004/99 M

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer, van 6 oktober 1999, nummer 21/001821-94, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats] .

1.De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Militaire Kamer van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 6 september 1994 - de verdachte ter zake van "als militair weigeren iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten" veroordeeld tot een geldboete van twintigduizend gulden, subsidiair éénhonderdtwintig dagen hechtenis, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf.

2.Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.D. Kok, advocaat te Ermelo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal

3.Beoordeling van het middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

4.1. Het Hof heeft de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit veroordeeld tot de hiervoor onder 1 vermelde straffen.

4.2. Bij Wet van 21 december 1994 (Stb. 1995, 32), in werking getreden op 27 januari 1995, is art. 9, tweede lid, Sr, dat inhield dat alleen in gevallen waarin de wet dit bepaalde - tot welke gevallen art. 139 van het Wetboek voor Militair Strafrecht niet behoort - een hoofdstraf tezamen met een andere hoofdstraf kon worden opgelegd, gewijzigd.

Dat artikellid luidt sedert die wijziging:

"In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, kan de rechter tevens een geldboete opleggen".

4.3. De hiervoor bedoelde wijziging van art. 9, tweede lid, Sr is blijkens de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel ingegeven door de wens de straftoemetingsmogelijkheden te verruimen en de rechter aldus in staat te stellen om een op de persoon van de dader toegesneden straf op te leggen (Kamerstukken II 1993-1994, 23 681, nr. 3, blz. 1 en 3). Een veranderd inzicht in de strafwaardigheid van de feiten, ter zake waarvan onder vigeur van art. 9, tweede lid (oud), Sr oplegging van een hoofdstraf tezamen met een andere hoofdstraf was uitgesloten - zoals de onderwerpelijke gedraging - ligt aan die wijziging dus niet ten grondslag. Van verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr is derhalve in dit geval geen sprake, zodat het Hof, nu het bewezenverklaarde feit is gepleegd vóór de inwerkingtreding van genoemde wetswijziging, ingevolge de in art. 1, eerste lid, Sr vooropgestelde hoofdregel niet art. 9, tweede lid (nieuw), Sr maar art. 9, tweede lid (oud), Sr had moeten toepassen (vgl. HR 1 april 1997, NJ 1997, 442).

4.4. Opmerking verdient overigens dat op grond van art. 14a, vierde lid (oud), Sr, welke bepaling bij genoemde wetswijziging is vervallen, de mogelijkheid bestond om in het kader van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling een geldboete tezamen met een vrijheidsstraf op te leggen.

5.Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 18 september 2001.