Home

Hoge Raad, 20-11-2001, AD4400, 03217/00 E

Hoge Raad, 20-11-2001, AD4400, 03217/00 E

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 november 2001
Datum publicatie
20 november 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD4400
Formele relaties
Zaaknummer
03217/00 E
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 39, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 51

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

20 november 2001

strafkamer

nr. 03217/00 E

AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 9 juli 1999, nummer 22/000718-98, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 15 oktober 1997 - de verdachte ter zake van 1., 2. en 3. telkens opleverende: "opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van vierduizendvijfhonderd gulden, subsidiair zevenenveertig dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.F. van der Hardt Aberson, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de dagvaarding in hoger beroep ten onrechte geldig heeft geacht.

3.2. Bij de stukken van het geding bevinden zich:

a. een akte waarbij de verdachte op 18 maart 1998 tegen het vonnis van de Economische Politierechter hoger beroep heeft ingesteld en volgens welke als adres is opgegeven: [woonplaats], [a-straat 1];

b. het dubbel van de appèldagvaarding om op 25 juni 1999 terecht te staan voor het Hof, met daaraan onder meer gehecht:

- een afschrift van een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] van 21 mei 1999, volgens hetwelk de verdachte in de gemeente [woonplaats] staat ingeschreven op een niet bekend adres ("puntadres");

- een akte van uitreiking, welke onder meer als verklaring van de desbetreffende besteller inhoudt dat deze op 21 mei 1999 de gerechtelijke brief aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats] niet heeft kunnen uitreiken

"omdat volgens een mededeling van degene die zich op dat adres bevond, de verdachte daar niet woonde noch verbleef", en voorts dat de appèldagvaarding op 11 juni 1999 ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage is uitgereikt, "omdat van geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is";

- een verklaring van een medewerker van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage van 11 juni 1999, inhoudende dat de verdachte niet in Nederland was gedetineerd.

3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 1999 is de verdachte aldaar niet verschenen en is verstek tegen hem verleend.

3.4. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de appèldagvaarding geldig is betekend, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven, in het bijzonder voorzover daaruit blijkt dat de verdachte in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] op een niet bekend adres stond ingeschreven.

Het middel faalt derhalve.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel strekt ten betoge dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, aangezien de raadsman van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep geen afschrift van de appèldagvaarding heeft ontvangen.

4.2. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevatten niets waaruit kan volgen dat voor de behandeling van de zaak van de verdachte een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep aan een voor de verdachte optredende raadsman is gezonden.

4.3. Ter ondersteuning van de stelling dat in hoger beroep het genoemde voorschrift niet is nageleefd, vermeldt de toelichting op het middel - geadstrueerd door aan de cassatieschriftuur gehechte kopieën - dat de raadsman van de verdachte bij brief van 18 maart 1998 zich in hoger beroep als raadsman heeft gesteld en toezending van de stukken heeft verzocht, en dat hij laatstbedoeld verzoek bij schrijven van 28 juli 1999 heeft herhaald.

4.4. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot HR 23 juni 1998, NJ 1998, 772, HR 21 november 2000, nr. 01344/99 en HR 9 januari 2001, nr.02161/00, is bij de cassatieschriftuur niet overgelegd een schrijven van de Griffier van het Hof waarin de ontvangst is bevestigd van voormelde brieven, welke zijn gericht aan "Gerechtshof te 's-Gravenhage t.a.v. parket Procureur-Generaal" in plaats van op de voet van art. 39, eerste lid, Sv aan de Griffier van het Hof en waarvan de laatstgenoemde brief dateert van na het arrest van het Hof.

4.5. De onder 4.3 genoemde brieven bevinden zich niet bij de ingevolge art. 434, eerste lid, Sv door de Griffier van het Hof aan de Griffier van de Hoge Raad gezonden stukken van het geding.

4.6. Nu een ontvangstbevestiging als hiervoor bedoeld niet is overgelegd en ook anderszins aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, moet het er voor worden gehouden dat de in cassatie overgelegde brieven niet aanwezig

waren in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep, terwijl onvoldoende grond bestaat voor het ernstige vermoeden dat voormelde brief van 18 maart 1998 ter griffie van het Hof is ontvangen en vervolgens in het ongerede is geraakt.

4.7. De klacht dat het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv in hoger beroep niet is nageleefd, treft derhalve geen doel.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de grif-fier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 november 2001.