Home

Hoge Raad, 11-12-2001, AD5390, 00362/00

Hoge Raad, 11-12-2001, AD5390, 00362/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 december 2001
Datum publicatie
13 maart 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD5390
Formele relaties
Zaaknummer
00362/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 240b, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 247, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

11 december 2001

Strafkamer

nr. 00362/00

LR/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 september 1999, nummer 24-000837-98, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 6 augustus 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. en 2. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd"

veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

2. Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de ge-geven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.

Namens deze heeft mr. G.W. Breuker, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en deze nader zal vaststellen, met verwerping van het beroep van het overige.

3. Beoordeling van het tweede tot en met het vierde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het vijfde middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in aanmerking genomen het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat het betasten door de verdachte niet als ontuchtige handeling in de zin van art. 247 Sr kan worden beschouwd, niet zonder nadere motivering het desbetreffende onderdeel van de tenlastelegging bewezen kon verklaren, terwijl evenmin de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen redengevend zijn.

4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:

1. "in de periode van 1 januari 1995 t/m 27 januari 1998,(...) meermalen met [betrokkene A] (...)(geboren op 22 september 1990 te Groningen), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het betasten van het (deels) ontblote lichaam en de penis van die [betrokkene A] (...) en het kijken naar en fotograferen van die geheel of deels ontklede [betrokkene A] (...) in een duidelijk seksueel getinte houding en met nadruk op de blote geslachtsdelen,"

en

2. "in de periode van 1 januari 1995 t/m 27 januari 1998, (...) meermalen met [betrokkene B] (...), geboren op 25 oktober 1990, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd bestaande uit het betasten van het ontblote lichaam van die [betrokkene B] (...) en het dulden van het betasten van die penis van verdachte door die [betrokkene B] (...) en het kijken naar en fotograferen van die geheel of deels ontklede [betrokkene B] (...) in een duidelijk seksueel getinte houding en met nadruk op de blote geslachtsdelen"

4.3. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 2 september 1999 onder meer

aangevoerd:

"De vraag is dan wat wel en wat niet ontuchtig is. Het is een gebied dat erg moeilijk te bepalen is. (...) De bedoelingen van [verdachte] zijn niet ontuchtig geweest. Het ontuchtig element in de telastelegging kan dan ook niet worden bewezen verklaard."

4.4. Dit verweer is niet van louter feitelijke aard. Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of de handelingen die de verdachte heeft gepleegd ontuchtige handelingen in de zin van art. 247 Sr zijn. Daarom had het Hof nader behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden beantwoord.

4.5. De omstandigheid dat het Hof niet een gemotiveerde beslissing op bedoeld verweer heeft gegeven, behoeft

echter niet tot cassatie te leiden. In aanmerking moet worden genomen dat art. 247 Sr strekt tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die daartoe, gelet op hun jeugdige leeftijd, in het algemeen geacht worden niet of onvoldoende in staat te zijn. Tegen die achtergrond en gezien de aard van de in het middel bedoelde door de

verdachte gepleegde handelingen, de jeugdige leeftijd van de minderjarigen, die ten tijde van de door de verdachte gepleegde handelingen beiden tussen 4 en 8 jaar oud waren en het grote leeftijdsverschil met de verdachte- getuigt 's Hofs in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat de gepleegde handelingen "ontuchtige handelingen" waren, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.

4.6. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

5. Beoordeling van het eerste middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

5.2. De verdachte heeft op 30 september 1999 beroep in cassatie ingesteld.De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 18 september 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.

Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat die 16 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 11 december 2001.