Hoge Raad, 23-11-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7002 AD6050, 34766
Hoge Raad, 23-11-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7002 AD6050, 34766
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 november 2001
- Datum publicatie
- 23 november 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AD6050
- Zaaknummer
- 34766
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 34.766
23 november 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 september 1998, nr. 1045/96, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 augustus 1996 tot en met 31 augustus 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 13, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een instelling voor thuiszorg. Haar werknemers verlenen verpleegkundige zorg en huishoudelijke hulp aan thuiswonende personen. Het aantal te bezoeken personen en de te volgen route kunnen per dag aanzienlijk verschillen. In 1990 heeft de toen ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur een door belanghebbende opgestelde "Vergoedingsregeling-reiskosten" goedgekeurd, welke afweek van het krachtens artikel 11, lid 11, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet) in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (tekst 1996; hierna: de Uitvoeringsregeling) opgenomen reiskostenforfait. De Inspecteur heeft die goedkeuring met ingang van 1 juli 1996 ingetrokken.
Op 18 juni 1996 heeft de gemachtigde van belanghebbende een onderhoud gehad met de zogenoemde portefeuillehoudende directeur (hierna: de portefeuillehouder) die ten aanzien van de loonbelasting toezag op de juiste uitvoering van de wettelijke bepalingen en het beleid binnen de Belastingdienst. Tijdens dat onderhoud heeft de gemachtigde de portefeuillehouder meegedeeld dat er diverse zorginstellingen bestaan die vergoedingsregelingen kennen waarin, met goedkeuring van de Belastingdienst, "op praktische wijze, en niet (geheel) conform de geldende wettelijke regeling, invulling wordt gegeven aan het reiskostenforfait", en de portefeuillehouder verzocht te bevorderen dat het belanghebbende zou worden toegestaan zolang ten aanzien van thuiszorginstellingen op dit punt geen eenheid van beleid bestond, nog haar oude vergoedingsregeling toe te passen. De portefeuillehouder heeft daarop meegedeeld dat aan dit verzoek niet kon worden tegemoetgekomen omdat hij de mening was toegedaan dat de Belastingdienst de regeling zoals neergelegd in de Wet en de Uitvoeringsregeling diende toe te passen.
De portefeuillehouder noch de Staatssecretaris van Financiën heeft op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 juli 1995, nr. AFZ94/4519M, BNB 1995/260, of anderszins, met betrekking tot de toepassing van de forfaitaire regeling ten aanzien van het woon/werkverkeer van werknemers van thuiszorginstellingen een van de wettelijke regeling afwijkend landelijk fiscaal uitvoeringsbeleid vastgesteld.
Tijdens de landelijke vergadering van loonbelastinginspecteurs is uitgesproken dat er met betrekking tot thuiszorginstellingen geen beleidsmatige afwijkingen konden worden toegestaan op de toepassing van het reiskostenforfait.
Niettemin is na 1 juli 1996 - en ook in de maand augustus 1996 - door thuiszorginstellingen gevestigd in ambtsgebieden van drie andere inspecteurs afgeweken van de regeling zoals neergelegd in de Wet en de Uitvoeringsregeling.
De onderhavige naheffingsaanslag, die betrekking heeft op de maand augustus 1996 en die met dagtekening
15 oktober 1996 is opgelegd, berust wèl op de Wet en de Uitvoeringsregeling.
3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende - kort gezegd - betoogd dat het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel meebrengt dat het haar eveneens wordt toegestaan af te wijken van het reiskostenforfait. Het Hof heeft die stelling verworpen.
3.3. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel in cassatie met het betoog dat zich te dezen voordoet een geval als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, nr. 33327, BNB 1999/165, te weten een geval dat in één of meer vergelijkbare onder een andere eenheid vallende gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven als gevolg van een daar gevoerd bepaald beleid, terwijl een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden van de Belastingdienst meebrengt dat op het desbetreffende punt onderlinge afstemming van beleid plaatsvindt.
Dit betoog miskent echter dat, naar volgt uit 's Hofs in cassatie niet bestreden vaststellingen onder 2.5, 2.6 en 2.7, op het hier aan de orde zijnde punt juist wel onderlinge afstemming van beleid op landelijk niveau plaatsvond, hierin resulterende dat de Belastingdienst zich had te houden aan de regeling van het reiskostenforfait zoals deze in de Wet en de Uitvoeringsregeling was neergelegd. De enkele omstandigheid dat desondanks, naar belanghebbende heeft gesteld, drie inspecteurs zich niet hebben gehouden aan dat strikte beleid door op verzoek in te stemmen met een van de wettelijke regeling afwijkende regeling, brengt, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet mee dat daarom alle inspecteurs in den lande gehouden zijn een zodanige afwijkende regeling toe te staan of te continueren. 's Hofs oordeel is mitsdien juist, wat er zij van de door het Hof gebezigde gronden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 23 november 2001 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst, L. Monné, P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.