Hoge Raad, 13-07-2001, ZC3630 AG7738, R00/127HR
Hoge Raad, 13-07-2001, ZC3630 AG7738, R00/127HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juli 2001
- Datum publicatie
- 13 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:ZC3630
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3630
- Zaaknummer
- R00/127HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
13 juli 2001
Vakantiekamer
Rek.nr. R00/127HR
CP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [de vader],
2. [de zoon]
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Almere, zetelende te Almere,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 juli 1999 ter griffie van de Rechtbank te Zwolle ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie sub 1 - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de beschikking van verweerder in cassatie - verder te noemen: de ambtenaar - te vernietigen en deze ambtenaar alsnog te gelasten om binnen veertien dagen na het onherroepelijk worden van de uitspraak een akte op te maken, waarin de vader zijn minderjarige zoon - verzoeker tot cassatie sub 2 - als zijn kind erkent.
Bij beschikking van 19 juli 1999 heeft de Rechtbank benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige mr. I.N. de Rooij, advocaat en procureur te Almere.
Nadat de Rechtbank ter terechtzitting op 13 januari 2000 had gehoord de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de ambtenaar in de persoon van [betrokkene], alsmede de bijzonder curator, heeft de Rechtbank bij beschikking van 7 februari 2000 het door de vader ingestelde beroep tegen het besluit van de ambtenaar d.d. 31 mei 1999 afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben de vader en de zoon hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Nadat het Hof op 6 juni 2000 de vader, de zoon en de ambtenaar, in de persoon van [betrokkene], had gehoord, heeft het Hof bij beschikking van 18 juli 2000 de beschikking van de Rechtbank te Zwolle van 7 februari 2000 bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof hebben de vader en de zoon beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De amtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit de relatie van de vader en [de moeder] (verder: de moeder) is in Ghana op [geboortedatum] 1982 [de zoon] (verder: de zoon) geboren. In de in Ghana opgemaakte geboorteakte is de vader als zodanig vermeld. In navolging daarvan is de vader ook als zodanig vermeld in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Almere.
(ii) De vader is in 1987 uit Ghana naar Nederland gekomen en heeft sedert 1993 de Nederlandse nationaliteit. De zoon woont sedert 1993 bij de vader. Daarvóór woonde hij bij de moeder in Ghana, gedurende welke tijd de vader bijdroeg in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon.
(iii) De vader heeft in maart 1999 een verzoek ingediend tot het opmaken van een akte als bedoeld in art. 1:203 lid 1 BW tot erkenning van de zoon. De moeder, die in Ghana woont, had daartoe haar toestemming schriftelijk gegeven en daarbij verklaard dat de vader de biologische vader is van de zoon.
(iv) Bij besluit van 31 mei 1999 heeft de ambtenaar geweigerd tot het opmaken van de akte over te gaan, zulks omdat de zoon reeds als zoon van de vader staat geregistreerd, zodat de Nederlandse openbare orde zich tegen het opmaken van de akte verzet (art. 1:18b lid 2 BW).
3.2 De vader heeft dit besluit op de voet van art. 1:27 BW aangevochten bij de Rechtbank te Zwolle. Deze heeft bij beschikking van 19 juli 1999 een bijzonder curator over de, toen nog minderjarige, zoon benoemd en heeft bij beschikking van 7 februari 2000 het beroep afgewezen.
3.3 Bij beschikking van 18 juli 2000 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe, verkort weergegeven, als volgt overwogen. Het standpunt van de ambtenaar dat hij in de akten van de burgerlijke stand alleen mag opnemen hetgeen ingevolge het bij of krachtens de wet bepaalde moet worden verklaard of opgenomen, is gelet op het bepaalde in art. 1:18 BW juist. Het vaderschap van de vader en de afstamming van de zoon staan naar Ghanees recht, naar het oordeel van het Hof, vast. Op grond van Nederlands internationaal privaatrecht wordt een naar Ghanees recht als kind van een Ghanese vader te beschouwen kind, ook in Nederland als het wettig kind van de vader beschouwd. Ook uit het feit dat de desbetreffende gegevens zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie, blijkt dat de vader naar Nederlands recht de vader is van de zoon. Door erkenning wordt een familierechtelijke band gevestigd. Nu reeds een familierechtelijke band bestaat, is het niet mogelijk in Nederland een akte van erkenning op te maken. Inschrijving van een akte van erkenning in de registers van de burgerlijke stand zou daarom in strijd zijn met artikel 1:18 lid 1 BW (rov. 4.3).
Het beroep op de toegevoegde waarde die het inschrijven van de akte zou hebben, omdat de zoon door erkenning het Nederlanderschap zal verkrijgen en zijn erfrechtelijke positie komt vast te staan, wordt door het Hof verworpen. Een erkenning, die niet is gericht en niet gericht kan zijn op het vestigen van een familierechtelijke band, maar op het bereiken van andere gevolgen, bijvoorbeeld op het gebied van het erfrecht of nationaliteit, moet worden beschouwd als een schijnhandeling en is daardoor in strijd met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 1:18b lid 2 BW (rov. 4.4).
3.4 Het middel bevat de klacht dat het Hof zijn beslissing omtrent de inhoud van het Ghanese recht en de betekenis die volgens dit recht aan de opgemaakte geboorte-akte wordt toegekend, ontoereikend heeft gemotiveerd door te oordelen dat uit het feit dat in de Ghanese geboorteakte de vader vermeld staat als de vader van de zoon, kan worden afgeleid dat naar Ghanees recht de zoon heeft te gelden als wettige zoon van de vader.
Deze klacht slaagt. In het onderhavige geding hebben de vader en de zoon gemotiveerd betoogd dat volgens Ghanees recht de enkele omstandigheid dat een man in een geboorteakte als de vader van het kind is vermeld, niet voldoende is om aan te nemen dat tussen hem en het kind een familierechtelijke betrekking bestaat die op één lijn kan worden gesteld met een familierechtelijke betrekking die volgens Nederlands recht ontstaat als gevolg van de erkenning door een man van een kind. Het Hof heeft niet ervan blijk gegeven dat het dit betoog in zijn beoordeling heeft betrokken. 's Hofs oordeel dat het vaderschap van de vader en de afstamming van de zoon naar Ghanees recht vaststaan en dat tussen de vader en de zoon reeds een familierechtelijke band bestaat die gelijkwaardig is aan de familierechtelijke band die naar Nederlands recht door erkenning wordt gevestigd, is derhalve bij gebreke van nadere motivering niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Dit brengt mee dat ook de klacht van het middel gegrond is, welke is gericht tegen 's Hofs oordeel dat het vaderschap en de afstamming ook blijken uit de omstandigheid dat deze gegevens zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie.
3.5 Het middel houdt ook een tegen 's Hofs rov. 4.3 gerichte klacht in die erop neerkomt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te overwegen dat op grond van Nederlands internationaal privaatrecht een naar Ghanees recht als kind van een Ghanese vader te beschouwen kind ook in Nederland als wettig kind van die vader wordt beschouwd.
Dit oordeel van het Hof moet aldus worden begrepen dat naar Nederlands internationaal privaatrecht een in het buitenland tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen een vader en een kind ook in Nederland als zodanige familierechtelijke betrekking wordt erkend. Aldus opgevat is dit oordeel juist (vgl. HR 18 april 1986, nr. 6707, NJ 1987, 926 en HR 31 januari 1992, nr. 7783, NJ 1993, 261) zodat het middel faalt.
3.6 Gegrondbevinding van de hiervoor onder 3.4 besproken klacht brengt mee dat de overige in het middel vervatte klachten geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 18 juli 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, A.E.M. van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 juli 2001.