Home

Hoge Raad, 25-09-2001, ZD2737, 00165/00

Hoge Raad, 25-09-2001, ZD2737, 00165/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 september 2001
Datum publicatie
27 september 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:ZD2737
Formele relaties
Zaaknummer
00165/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 280, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 588

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

25 september 2001

Strafkamer

nr. 00165/00

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van

10 november 1998, nummer 20/002533-96, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1965, zonder bekende woon- of

verblijfplaats hier te lande.

1. De bestreden uitspraak

Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 26 november 1996, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 13 september 1994, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 2. "medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twee jaren en zes maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel richt zich primair tegen de afwijzing door het Hof van het door de raadsvrouwe gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting van 27 oktober 1998 en subsidiair tegen het oordeel van het Hof dat de oproeping voor die terechtzitting rechtsgeldig is betekend.

3.2.1. Met betrekking tot de subsidiaire klacht wordt in de toelichting daarop onder meer aangevoerd dat het Hof bekend was, althans kon zijn met de omstandigheid dat de verdachte op 27 april 1998 naar Curaçao was vertrokken en ten tijde van de terechtzitting van 27 oktober 1998 op Aruba verbleef zodat op die grond onderzoek had moeten worden verricht in de bevolkingsadministratie van Curaçao en/of Aruba ten aanzien van de woonplaats van de verdachte.

3.2.2. Voor wat deze klacht betreft moet het volgende worden vooropgesteld. Wat ten aanzien van uitreiking van gerechtelijke mededelingen aan een geadresseerde van wie noch in Nederland noch in het buitenland een woon- of verblijfplaats bekend is, maar die niettemin in het Koninkrijk der Nederlanden, namelijk in een van de twee andere landen van het Koninkrijk, een bekende woon- of verblijfplaats heeft, is art. 588, tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing (vgl. HR 27 februari 2001, NJ 2001, 323). Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 8 juni 1999, NJ 1999, 617, moet het tweede lid van art. 588 Sv aldus worden uitgelegd dat niet eerder mag worden aangenomen dat de woon- of verblijfplaats van de verdachte die volgens opgave van de gemeentelijke basisadministratie naar een ander land is vertrokken, in het buitenland niet bekend is, dan nadat bij die gemeente - zonder resultaat - navraag is gedaan of de verdachte bij zijn vertrek de voor de uitreiking van gerechtelijke mededelingen benodigde adresgegevens heeft opgegeven en of die gegevens zijn geadministreerd. Die regel geldt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dus ook als het gaat om een verdachte die volgens opgave van de gemeentelijke basisadministratie vanuit Nederland naar een van de andere landen van het Koninkrijk is vertrokken.

3.2.3. De akte van uitreiking, gehecht aan de oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 1998, houdt in als verklaring van G.J. Groothoff, hoofdagent van politie te [plaats A], dat de oproeping op 24 september 1998 is aangeboden op het adres [b-straat 1] te [plaats A] maar daar niet is uitgereikt "omdat volgens de mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft".

De stukken van het geding houden in dat op een verzoek om informatie namens de Procureur-Generaal bij het Hof gedaan bij de gemeente [A] op 1 oktober 1998 bericht is ontvangen dat de basisadministratie persoonsgegevens van deze gemeente vermeldt dat de betrokkene op 27 april 1998 is vertrokken naar

"Nieuwe gemeente: [plaats C] (Curaçao)

Nieuw land: Nederlandse Antillen".

Vervolgens is de aanzegging volgens de akte van uitreiking op 2 oktober 1998 uitgereikt aan de (waarnemend) Griffier van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch,

"omdat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is".

3.2.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2.3 uit de stukken van het geding omtrent de van de gemeente [A] verkregen informatie is weergegeven, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld - welk oordeel in cassatie ook niet wordt bestreden - dat de verdachte bij zijn vertrek uit Nederland niet meer adresgegevens heeft opgegeven, althans dat geen andere gegevens zijn geadministreerd, dan in die informatie is vermeld en dat derhalve van de verdachte geen adres buiten Nederland bekend was. Zulks in aanmerking genomen en gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2.2 is vooropgesteld, geeft het oordeel van het Hof dat de oproeping voor de terechtzitting van het Hof van 27 oktober 1998 rechtsgeldig is betekend geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.

Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, vloeit in een geval als het onderhavige noch uit enige verdragsbepaling noch uit het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden een verdergaande verplichting voort dan die welke is aangenomen in het hiervoor onder 3.2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad van 8 juni 1999, NJ 1999, 617.

3.2.5. De subsidiaire klacht van het middel faalt dus.

3.3.1. Voor wat de primaire klacht van het middel betreft houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het volgende in:

"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:

(…...)

- een brief van de raadsvrouwe van de verdachte,

mr. A. van Holten, advocate te Lelystad, d.d.

6 oktober 1998, inhoudende een verzoek tot aanhouding van de zaak, omdat zij op 27 oktober 1998 verhinderd is en momenteel geen contact meer met haar cliënt heeft, maar doende is via zijn werkgever op Aruba te trachten in contact met hem te treden.

De voorzitter deelt mede dat op 7 oktober 1998 aan de waarnemer van de raadsvrouwe telefonisch is doorgegeven dat het verzoek om aanhouding zal worden afgewezen, omdat de zaak op 28 april 1998 al een keer is aangehouden en de zaak bovendien nauw samenhangt met de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene D], die gelijktijdig met deze zaak zal worden behandeld op

27 oktober 1998.

De voorzitter deelt voorts mondeling mede de korte inhoud van:

- een per telefax verzonden brief van de raadsvrouwe, mr. A. van Holten, d.d. 23 oktober 1998, inhoudende dat de raadsvrouwe het contact met haar cliënt heeft verloren en derhalve niet op adequate wijze de verdediging kan voeren, maar dat er wel aanleiding bestaat voor aanhouding.",

alsmede, als beslissing van het Hof:

"Op 28 april 1998 is de zaak al door het hof behandeld en het verzoek van de raadsvrouwe om uitstel van de behandeling, omdat verdachte wegens een tijdelijk dienstverband op Aruba niet ter terechtzitting kon verschijnen, is toen toegewezen.

Wederom wordt om aanhouding van de zaak verzocht, omdat de raadsvrouwe niet weet waar de verdachte thans woont of verblijft en daarom geen contact met de verdachte heeft gehad en niet in staat is op adequate wijze de verdediging te voeren.

De verdachte had ervoor moeten zorgen in ieder geval voor zijn raadsvrouwe bereikbaar te zijn. Niet is gebleken dat de verdachte te kennen heeft gegeven bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te willen zijn. Het hof wijst het verzoek om aanhouding dan ook af."

3.3.2. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat van degene die prijs stelt op berechting in zijn aanwezigheid redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een oproeping hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. In hoger beroep geldt dat zowel indien de verdachte zelf in hoger beroep is gekomen (vgl. HR 15 september 1997, NJ 1998, 115), als wanneer, zoals in dit geval, het eerder in de zaak gewezen arrest van het Hof door de Hoge Raad is vernietigd met verwijzing van de zaak naar een ander Hof. Tot een zodanige maatregel kan worden gerekend dat de verdachte zich voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde afschriften van oproepingen ontvangt - bereikbaar houdt, opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling op de hoogte geraakt.

3.3.3. In de motivering van de afwijzing van het verzoek om aanhouding, gelezen tegen de achtergrond van hetgeen de Voorzitter voorts ter terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld, ligt besloten 's Hofs oordeel dat in het

onderhavige geval het belang van een voortvarende afdoening van de zaak - mede met het oog op de gelijktijdige behandeling van een met de onderhavige zaak nauw samenhangende zaak van een medeverdachte - diende te prevaleren boven het belang van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.

Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het, gezien tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is overwogen, evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen:

a) dat de zaak - betrekking hebbende op feiten die in 1994 zouden zijn begaan - reeds eenmaal eerder op de terechtzitting van 28 april 1998, was aangehouden op een namens de verdachte door de raadsvrouwe gedaan verzoek, nadat de verdachte - naar de brief van de raadsvrouwe, waarin dat verzoek was vervat, inhoudt - op de hoogte was geraakt van de datum van die terechtzitting;

b) dat de verdachte, na de datum van die terechtzitting te hebben vernomen, op 27 april 1998 uit [plaats A] is vertrokken, volgens zijn opgave aan die gemeente naar [plaats C] (Curaçao), zonder dat daarbij een (nader) adres is opgegeven, en dat

c) het Hof kennelijk, en gelet op het uitblijven van nadere berichten van de raadsvrouwe niet onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat de in haar brief van 6 oktober 1998 aangekondigde poging om ondanks het ontbreken van een bekende woon- of verblijfplaats van de verdachte, harerzijds alsnog met hem in contact te treden, zonder resultaat was gebleven en dat redelijkerwijze niet viel te verwachten dat de zaak op afzienbare termijn in aanwezigheid van de verdachte zou kunnen worden behandeld.

3.3.4. Ook de primaire klacht van het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 25 september 2001.