Home

Hoge Raad, 08-03-2002, AB2852, 36292

Hoge Raad, 08-03-2002, AB2852, 36292

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2002
Datum publicatie
8 maart 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AB2852
Formele relaties
Zaaknummer
36292

Inhoudsindicatie

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.292

8 maart 2002

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juni 2000, nr. P99/1444, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.292

8 maart 2002

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juni 2000, nr. P99/1444, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1.Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 99.116, met een verhoging ten bedrage van f 39.644, van welke verhoging de Inspecteur kwijtschelding heeft verleend tot op 25 percent. Zowel de navorderingsaanslag als het kwijtscheldingsbesluit is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 29 juni 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende voert een tandartsen-praktijk te Z. Directeur/enig aandeelhouder van belanghebbende is A. In 1991 is belanghebbende een kostenmaatschap aangegaan met B B.V.. Het doel van de maatschap was het vestigen van tandheelkundige centra in een of meer andere West-Europese landen, te beginnen met een centrum in Q. De directeur van belanghebbende is aldaar in 1991 parttime gaan werken als tandarts, terwijl de directeur van B B.V. zorgde voor de aanvoer van tandheelkundige middelen. In mei 1991 heeft de maatschap een vliegtuig, type Cessna 182, gekocht. De directeuren van de maten hebben van dit vliegtuig gebruik gemaakt voor bezoeken aan de buitenlandse centra. De kosten voortvloeiend uit het bezit en het gebruik van het vliegtuig zijn, totdat in de loop van 1993 de maatschap werd ontbonden, voor de helft door belanghebbende gedragen. In 1993 is aldus een bedrag van f 73.396 ten laste van belanghebbende gekomen. Bij de navorderingsaanslag over dat jaar heeft de Inspecteur de belastbare winst van belanghebbende gecorrigeerd met dat bedrag. In het rapport van een in mei 1995 bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek wordt melding gemaakt van een brief van de accountant van belanghebbende waarin onder meer het volgende wordt gesteld:

"Uit oogpunt van de voorcalculatie zou het vliegen met een eigen vliegtuig voordeliger zijn. Zoals eerder meegedeeld waren de juiste papieren niet voor handen om in Italië te mogen landen. Om deze te bemachtigen is het noodzakelijk geweest een bepaald aantal vlieguren te maken. Van daadwerkelijke vluchten naar Italië is nauwelijks sprake geweest, daar rond de tijd dat alles rond was de markt in Italië voor tandheelkundige hulp zo verslechterd was dat het doorzetten van een eigen vliegtuig niet meer rendabel was."

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu eerst tijdens het boekenonderzoek dat is uitgevoerd in de periode 1995 tot 1997 duidelijk is geworden van welke kosten sprake was, zich een nieuw feit voordoet dat navorderen mogelijk maakt. Middel III, dat zich tegen dat oordeel keert met het betoog dat de Inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslag bekend kon zijn met het feit dat belanghebbende een gedeeld gebruik maakte van een zeer kostbaar transportmiddel en daarin reden had moeten vinden nader onderzoek in te stellen, faalt, aangezien het Hof, door zijn oordeel te baseren op de in onderdeel 5.1.3 van zijn uitspraak vermelde feiten en omstandigheden, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de beperking die in artikel 16, lid 1, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 4 mei 1994) is gesteld aan de mogelijkheid van navorderen, en dat oordeel als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.

3.3. Het Hof heeft in verband met de aftrekbaarheid van de door belanghebbende gemaakte kosten verbonden aan het reizen per eigen vliegtuig geoordeeld dat een redelijk denkend ondernemer niet kan volhouden deze wijze van reizen met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming te hebben verkozen. In het eerste onderdeel van middel I wordt het Hof verweten aldus te hebben miskend dat de maatstaf moet zijn of kan worden gezegd dat geen redelijk denkend ondernemer kan volhouden die wijze van reizen met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming te hebben verkozen. Het middelonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Met het bestreden oordeel heeft het Hof de laatstbedoelde maatstaf, door hem ook weergegeven in de eerste volzin van 5.2.3. van zijn uitspraak, gerelateerd aan het handelen van de ondernemer in het concrete geval van belanghebbende.

3.4. Ook het tweede onderdeel van middel I, waarin wordt geklaagd dat het Hof niet heeft getoetst de beweegredenen van belanghebbende zoals deze bestonden ten tijde van de investeringsbeslissing aangaande het vliegtuig, mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers zijn oordeel verbonden aan het motief dat belanghebbende had voor - en derhalve ten tijde van - haar keuzebeslissing. Niet kan worden gezegd dat de feiten welke het Hof daarbij in aanmerking heeft genomen geen licht konden werpen op dat motief. Middel I faalt derhalve in zijn geheel.

3.5. In middel II wordt aangevoerd dat het Hof heeft verzuimd enig bedrag ter zake van het gebruik van het vliegtuig voor vervoer naar Italië in aanmerking te nemen. Het middel slaagt voorzover het een motiveringsklacht behelst. Uit de door het Hof aanwezig geoordeelde wanverhouding tussen de meerkosten, verbonden aan het reizen per eigen vliegtuig, en het nut voor de onderneming van deze wijze van reizen volgt niet dat de kosten van het vliegtuig in genen dele kunnen worden geacht te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming van belanghebbende.

3.6. Het hiervóór in 3.5 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nr. 36293 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te

's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 630 (€ 285,88),en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322 voor beroepsmatig verleende rechts-bijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2002.