Home

Hoge Raad, 05-02-2002, AD5287, 02202/00

Hoge Raad, 05-02-2002, AD5287, 02202/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 februari 2002
Datum publicatie
22 april 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD5287
Formele relaties
Zaaknummer
02202/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 231, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 338

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

5 februari 2002

Strafkamer

nr. 02202/00

nf/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 1999, nummer

23/000837-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 25 november 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 3. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is" en 4. "medeplegen van het in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte uit de bewijsmiddelen heeft afgeleid dat de verdachte heeft deelgenomen aan de in de bewezenverklaring onder 1 vermelde organisatie.

3.2. Onder 1 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat

"hij op tijdstippen in de periode van november 1997 tot en met april 1998 te Amsterdam en te Almere en te Diemen en elders in Nederland tezamen met anderen heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk mensensmokkel als bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (begaan als gewoonte), vervalsing van reisdocumenten en het uit winstbejag voorhanden hebben en overdragen van gestolen en/of valse of vervalste reisdocumenten, bestaande de deelneming aan die organisatie uit

- het leggen van contacten tussen te smokkelen personen en smokkelaars en

- het verschaffen van documenten aan anderen dan de tenaamgestelden en

- het verschaffen van inlichtingen aan te smokkelen personen omtrent de te volgen reisroutes en te volgen gedragslijn bij grenspassage of anderszins bij contact met instanties en

- het regelen en/of verschaffen van transport en onderdak gedurende en/of na

de reis van die te smokkelen personen".

3.3. De toelichting op het middel houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte bij het verrichten van de in feit 1 omschreven handelingen besefte dat hij deel uitmaakte van een organisatie. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen slechts blijkt van de contacten van de verdachte met [betrokkene 1].

3.4. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof het volgende vastgesteld:

- de verdachte heeft zich herhaaldelijk ingelaten met mensensmokkel;

- daartoe werkte hij samen met een zekere [betrokkene 1], van wie hij instructies kreeg;

- de verdachte kreeg van [betrokkene 1] blanco paspoorten en valse of vervalste paspoorten die hij vervolgens overdroeg aan de te smokkelen personen;

- de verdachte heeft in opdracht van [betrokkene 1] een aantal blanco paspoorten overhandigd aan een zekere [betrokkene 2]; enkele dagen later kreeg de verdachte die paspoorten - kennelijk nadat daaraan was gewerkt - terug van [betrokkene 2], waarna hij ze weer aan [betrokkene 1] diende te geven;

- de verdachte wist dat [betrokkene 1] opdracht kon geven aan een zekere [betrokkene 3] om aan hem, de verdachte, betalingen te verrichten voor zijn, verdachtes, handelingen in het kader van mensensmokkel.

Het Hof heeft gelet op het bovenstaande uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte de bewezenverklaarde handelingen verrichtte in een samenwerkingsverband met ook anderen dan [betrokkene 1] alsmede dat de verdachte moet hebben geweten dat hij deelnam aan een organisatie zoals bewezenverklaard.

3.5. Het middel faalt derhalve.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het in de bewezenverklaring onder 3 bedoelde paspoort vals was. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat het in het onderhavige geval blijkens de gebezigde bewijsmiddelen ging om een vervalst paspoort.

4.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat

"hij in de periode van 13 maart 1998 tot en met 4 april 1998 in Nederland in het bezit is geweest van een Italiaans paspoort, waarvan hij wist dat dit vals of vervalst was, bestaande die valsheid/vervalsing daarin dat in dat paspoort een foto was aangebracht van een persoon genaamd [betrokkene 4] welke niet de foto was van degene op wiens naam dat paspoort was gesteld."

4.3. Kennelijk bij vergissing heeft het Hof de woorden "vals of" en "valsheid" in de bewezenverklaring opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van die misslag, waardoor aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen en het niet tot cassatie kan leiden.

5. Beoordeling van het tweede en het vierde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte heeft op 3 november 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 18 september 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

7. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat de gevangenisstraf beloopt dertien maanden, waarvan een gedeelte van drie maanden en twee weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 5 februari 2002.