Hoge Raad, 29-01-2002, AD6268, 03123/00
Hoge Raad, 29-01-2002, AD6268, 03123/00
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 januari 2002
- Datum publicatie
- 30 januari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD6268
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6268
- Zaaknummer
- 03123/00
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
29 januari 2002
Strafkamer
nr. 03123/00
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 februari 2000, nummer 20/000754-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1978, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Oosterhoek" te Grave.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 19 februari 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "medeplegen van doodslag" veroordeeld tot 6 jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen,
advocaten te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
2.2. De Hoge Raad heeft bij tussenarrest van 9 oktober 2001 het vierde middel ongegrond geoordeeld. Voormeld tussenarrest is gehecht aan het onderhavige arrest en maakt daarvan deel uit.
2.3. Omdat in de conclusie van de Advocaat-Generaal slechts het door de Hoge Raad ongegrond bevonden middel was behandeld, heeft de Hoge Raad bij zijn tussenarrest tevens - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een nadere conclusie door de Advocaat-Generaal naar aanleiding van de overige middelen.
2.4. De Advocaat-Generaal Jörg heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het in hoger beroep namens de verdachte gedane verzoek tot het houden van een reconstructie op ontoereikende, althans onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 1999 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman van verdachte brengt (...) het volgende naar voren -zakelijk weergegeven-:
Ik verzoek het hof ter plaatse waar het tenlastegelegde zou hebben plaatsgevonden reconstructies in volle omvang van de door de verdachte en zijn medeverdachten gegeven versies van het voorgevallene te doen uitvoeren, teneinde de onderscheiden versies te toetsen aan de situatie aldaar ter achterhaling van de versies die daadwerkelijk onmogelijk moeten zijn geweest alsmede van de meest aannemelijke versie.
De advocaat-generaal deelt daarop mede -zakelijk weergegeven-:
Ik heb aanvankelijk ook in de richting van een mogelijke reconstructie gedacht, maar uit ambtelijke informatie is mij gebleken dat de situatie ter plaatse inmiddels door de aldaar verrichte werkzaamheden - die ten tijde van het tenlastegelegde ook reeds in volle gang waren - zodanig is gewijzigd dat de thans aan de orde zijnde situaties niet meer zijn te herkennen. Nu er dientengevolge geen betrouwbare reconstructies kunnen plaatsvinden, vorder ik dat het verzoek van de raadsman zal worden afgewezen.
De raadsman van de verdachte repliceert -zakelijk weergegeven-:
De afgraving kan dan weliswaar in vorm en omvang zijn gewijzigd, maar er kan altijd aan de hand van de foto's een enigszins vergelijkbare situatie ter plaatse worden gevonden, zodat aldaar puur theoretisch kan worden bekeken welke versie van de toedracht het meest aannemelijk is. Een dergelijke reconstructie lijkt mij noodzakelijk nu die kan bijdragen aan de betrouwbaarheidstoets van de getuigen. Ik handhaaf derhalve mijn verzoek."
3.2.2. Genoemd proces-verbaal van de terechtzitting houdt in als beslissing op het verzoek:
"dat het hof het verzoek tot het houden van een reconstructie afwijst, waarbij het hof afgaat op de ambtelijke mededeling van de advocaat-generaal dat de situatie ter plaatse inmiddels is gewijzigd, waardoor een reconstructie - naar het oordeel van het hof - nutteloos en niet noodzakelijk is."
3.3. Maatstaf bij de beslissing op een verzoek als het onderhavige is of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Anders dan in het middel wordt gesteld, blijkt uit de hiervoren onder 3.2.2 weergegeven beslissing en de daaraan ter grondslag gelegde overweging dat het Hof die maatstaf niet heeft miskend. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk, gelet op enerzijds hetgeen ter staving van het verzoek is aangevoerd en anderzijds de mededeling van de Advocaat-Generaal bij het Hof dat uit ambtelijke informatie is gebleken dat de situatie op de plaats van delict zodanig was gewijzigd dat geen betrouwbare reconstructie meer kon plaatsvinden.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 januari 2002.