Home

Hoge Raad, 12-03-2002, AD8903, 00585/01

Hoge Raad, 12-03-2002, AD8903, 00585/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

12 maart 2002

Strafkamer

nr. 00585/01

AS/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 december 2000, nummer 21/000142-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Huis van Bewaring "De Kruisberg" te Doetinchem.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 29 december 1999, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. primair en 2. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep – dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.

Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel komt met een motiveringsklacht op tegen ‘s Hofs afwijzing van het verzoek om de op videobanden geregistreerde vertolking van de verklaring van de mede-verdachte [medeverdachte] op haar juistheid te laten onderzoeken door één van de ter terechtzitting aanwezige tolken.

3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2000 houdt het volgende in als weergave van het in het middel bedoelde verzoek en als beslissing op dat verzoek van het Hof:

“De raadsman van verdachte merkt op dat volgens de ter terechtzitting aanwezige tolken, uit de getoonde fragmenten van de op video opgenomen politieverhoren valt op te maken dat de bij die verhoren aanwezige tolk de door de medeverdachte

[medeverdachte] afgelegde verklaringen niet overeen-komstig het door die medeverdachte verklaarde vertolkt.

De raadsvrouw (de Hoge Raad leest: raadsman) ver-zoekt derhalve dat een van de thans aanwezige tolken hetgeen door de bij de politieverhoren, met name het achttiende verhoor van de medeverdachte [medeverdachte], aanwezige tolk is vertaald beoordeelt.

Het onderzoek wordt hierop onderbroken.

Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat, nu er over hetgeen door de tolken in deze strafzaak is vertaald nooit opmerkingen zijn gemaakt en al hetgeen tijdens die verhoren is verklaard in ambtsedige processen-verbaal is weergegeven en waarvan de inhoud niet is betwist, er geen redelijke twijfel is over het werk van de tolken, die alvorens met hun werkzaamheden aan te vangen, tevens worden beëdigd. Het hof neemt kennis van alle in processen-verbaal gerelateerde verhoren en naar het oordeel van het hof zijn losse opmerkingen daaromtrent niet doorslaggevend.”

3.3. In de hiervoor onder 3.2 weergegeven motivering van de afwijzing van het verzoek ligt als het oordeel van het Hof besloten dat hem niet is gebleken van de noodzaak tot het doen uitvoeren van het gevraagde onderzoek. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast. In aanmerking genomen dat het verzoek niet inhoudt op welk onderdeel of in welke mate de in het verzoek bedoelde vertolking onjuist zou zijn en evenmin dat en op welke wijze deze veronderstelde onjuistheid voor enige in de strafzaak te nemen beslissing relevant zou kunnen zijn, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering. Daarom faalt het middel.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ontoereikend gemotiveerd de verzoeken van de raadsman heeft afgewezen om in de gelegenheid te worden gesteld samen met de ver-dachte de videobanden van de verhoren te bekijken, alsmede om transcripties van deze videobanden te laten maken.

4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2000 houdt, voorzover voor de beoorde-ling van het middel van belang, het volgende in:

- als weergave van het in het middel bedoelde verzoek:

“Ik verzoek wederom het onderzoek ter zitting te schorsen om in de gelegenheid te worden gesteld met mijn cliënt de videobanden van de verhoren te bekij-ken omdat ik daar, ondanks verzoeken mijnerzijds, nog steeds niet toe in de gelegenheid ben gesteld. Wij zouden eventueel een dag de mogelijkheid krijgen op het kabinet van de rechter-commissaris met behulp van een recorder aan de slag te kunnen, maar dat is eenvoudigweg te kort. Bovendien werd er genoteerd welke band men bekeek. Ik vind het niet passend dat de voorzitter te weten komt wie welke banden gezien heeft. Ik vind het voorts noodzakelijk dat er van de banden transcripties worden vervaardigd omdat mijn cliënt en ik ervan overtuigd zijn dat er bepaalde dingen niet in de processen-verbaal terecht zijn gekomen die wel degelijk van belang zijn. Een en ander is ook van belang omdat er voor ongeveer 70% Turks is gesproken. Mijn cliënt stelt zich op het standpunt dat hij er recht op heeft de banden te bekij-ken. Ik refereer in dit verband aan de zogenaamde Balkan-moord, waar de verdediging alle gelegenheid had om videobanden te bekijken.”

- als weergave van de beslissing van het Hof op dat verzoek:

“Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:

- dat het hof het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen alsnog videobanden te bekijken afwijst nu hiervoor gelegenheid is geweest en nog tot de terechtzitting van 13 juni 2000 gelegenheid is;

- dat het verzoek van de raadsman om in de gelegen-heid te worden gesteld om samen met de verdachte de videobanden te bekijken wordt afgewezen, aangezien het recht tot kennisneming van stukken door de verdediging ter voorbereiding van een adekwate verdediging voldoende is gewaarborgd doordat de raadsman kennis heeft kunnen nemen van de videobanden;

- dat ter terechtzitting van 13 juni 2000 van 10.00 uur tot 12.30 uur door de verdediging op te geven fragmenten van verhoren van verdachten, zoals opgenomen op videobanden, ter terechtzitting zullen worden getoond. Aldus wordt ook, zij het slechts voor een deel, tegemoet gekomen aan de wens van de raadsman om samen met verdachte de videobanden te bekijken;

(...)

- dat het hof het onderzoek ter terechtzitting niet zal schorsen teneinde transcripties van de videobanden te (doen) maken nu de noodzaak daartoe niet aanwezig is.”

4.3. Het gaat hier om een verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting waarop de rechter op grond van art. 328 Sv in verbinding met art. 330 Sv - krachtens art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het gerechtshof - gemotiveerd dient te beslissen. Maatstaf voor de beoordeling van dit verzoek is, ingevolge art. 281 Sv, of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien het Hof de noodzaak blijkt tot het doen van enig nader niet ter terechtzitting uit te voeren onderzoek.

In de hiervoor onder 4.2 weergegeven motivering van de afwijzing van de verzoeken heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat hem niet is gebleken van de noodzaak tot toewijzing van de verzoeken, zodat het belang van het onderzoek niet de schorsing van het onderzoek vorderde. Het Hof heeft aldus oordelend de juiste maatstaf toegepast.

In aanmerking genomen hetgeen door de raadsman ter motivering van zijn verzoek om tezamen met de verdachte de videobanden te bekijken is aangevoerd – waaruit onder meer blijkt dat geen gebruik is gemaakt van een door de Rechter-Commissaris geboden mogelijkheid om met de verdachte videobanden te bezien - en gelet op ’s Hofs vast-stelling dat de verdediging in de gelegenheid is geweest en nog in de gelegenheid zal zijn de videobanden te bekijken, terwijl de raadsman niet met concrete gegevens heeft ondersteund waarom – naast hetgeen omtrent de ver-horen in ambtsedige processen-verbaal was weergelegd - transcripties van alle videobanden noodzakelijk waren, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering. Daarbij verdient opmerking dat, naar het Hof is zijn eindarrest heeft overwogen voor de verdediging vanaf het begin van de behandeling in eer-ste aanleg tot en met de laatste dag van de behandeling van de zaak in hoger beroep de gelegenheid heeft bestaan om door tussenkomst van de Rechter-Commissaris van de desbetreffende videobanden kennis te nemen.

Het middel faalt derhalve.

4. Beoordeling van het derde middel het vierde en het vijfde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het zesde middel

5.1. Het middel strekt ten betoge dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is, aangezien een door de raadsman op schrift gesteld en ter terechtzitting van 23 juni 2000 aan het Hof overgelegd verweer/ verzoekschrift zich niet bij de stukken van het geding bevindt. In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat aldus niet kan worden nagegaan welke verweren en/of verzoeken ter terechtzitting door de raadsman naar voren zijn gebracht en of hierop correct is beslist.

5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 juni 2000 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

“Verschenen zijn verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. Hamer (...)

Na hervatting van het onderzoek voert de raadsman het woord overeenkomstig een door hem op schrift

gesteld stuk dat aan dit proces-verbaal wordt ge-hecht en als zodanig wordt geacht daarvan deel uit te maken.

De advocaat-generaal verklaart naar aanleiding van deze verzoeken - zakelijk weergegeven -:

Ten aanzien van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis ben ik van mening dat dit dient te worden afgewezen nu de belangen van de maatschap-pij bij voortduring van de voorlopige hechtenis prevaleren boven de belangen van de verdachte. Het betreft hier een buitengewoon ernstig feit waarbij ik geen argument zou kunnen bedenken op grond waar-van de voorlopige hechtenis zou moeten worden ge-schorst danwel opgeheven.

Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de videobanden ben ik van mening dat die niet meer ter zitting moeten worden getoond. De verdediging heeft nog steeds de gelegenheid de banden te bekijken na afspraak daartoe met de rechter-commissaris.

Het verzoek de banden te copiëren en ter beschikking van de verdediging te stellen dient naar mijn mening te worden afgewezen. Ten aanzien van het verzoek om mr Rassin te benoemen tot deskundige ben ik van oordeel dat het hof het standpunt zoals ingenomen ter zitting van 8 mei 2000 dient te handhaven; ik concludeer derhalve tot afwijzing van het verzoek.

Het hof trekt zich terug in raadkamer teneinde te beraadslagen.

Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:

- dat het herhaalde verzoek van de verdediging om kopieën der door haar gewenste videobanden wordt afgewezen op de gronden zoals vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2000. Wel stelt het hof, gelet op het vonnis van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage in kort geding d.d. 27 april 2000 in de zaak van [verdachte] tegen de Staat der Nederlanden, de videobanden ter beschikking aan de advocaat-generaal tot medio september 2000, aangezien de periode gedurende welke het onderzoek ter terechtzitting zal zijn geschorst dermate lang is, dat het hof bedoelde banden niet die gehele periode onder zich behoeft te houden voor kennisname van de daarop vastgelegde verhoren van de verdachten;

- dat het verzoek tot het benoemen van mr Rassin tot deskundige wordt afgewezen op de gronden als door het hof genoemd ter terechtzitting van 8 mei 2000;

- dat het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte wordt afgewezen, nu naar het oordeel van het hof de ernstige bezwaren en gronden waarop de voorlopige hechtenis is bevolen onverkort aanwezig zijn en de in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde situatie zich in dit stadium van de behandeling van de zaak niet voordoet;

- dat het hof geen wijzigingen aanbrengt in het rooster met betrekking tot de voortgang van deze zaak, welk rooster aan de raadsman ter hand is gesteld.

Het onderzoek wordt hierop geschorst (...).”

5.3. Zoals in het middel met juistheid is gesteld, bevindt het door de raadsman aan het Hof overgelegde schriftelijk stuk zich niet bij de stukken van het geding die op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Griffier van de Hoge Raad zijn gezonden. Op grond van de door de Advocaat-Generaal ingewonnen informatie zoals vermeld in die conclusie onder 52 moet voorts worden aangenomen dat het stuk bij het Hof in het ongerede is geraakt, zodat dit verzuim onherstelbaar is.

5.4. In de regel moet een verzuim als waarvan te dezen sprake is geweest wegens strijd met een behoorlijke procesorde tot nietigheid van het onderzoek leiden.

In het onderhavige geval kan cassatie achterwege blijven, in aanmerking genomen dat:

- het proces-verbaal van 23 juni 2000 verscheidene be-slissingen van het Hof inhoudt die geacht moeten worden te zijn gegeven op verzoek van de raadsman, gedaan aan de hand van het in het ongerede geraakte schriftelijk stuk;

- het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 juni 2000 noch de processen-verbaal van daarop volgende

terechtzittingen inhouden, dat de verdediging heeft ge-klaagd over het uitblijven van een beslissing van het Hof op een door de raadsman ter terechtzitting van 23 juni 2000 aan de hand van dit stuk gevoerd verweer of gedaan verzoek en ook in cassatie niet wordt geklaagd over de onvolledigheid of onjuistheid van de beslissingen, ter-wijl mr. Hamer zowel op na 23 juni 2000 gehouden terecht-zittingen in hoger beroep waarop de zaak inhoudelijk is behandeld als in cassatie als raadsman is opgetreden.

Onder deze omstandigheden moet er in cassatie van worden uitgegaan dat het Hof geen verweren of verzoeken die een uitdrukkelijk antwoord behoefden onbeantwoord heeft gelaten, zodat zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet valt in te zien in welk concreet belang de verdachte door het verzuim is geschaad.

Daarom faalt het middel.

6. Beoordeling van het zevende middel

6.1. Het middel klaagt erover dat de afwijzende beslis-sing op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hech-tenis, zoals gedaan ter terechtzitting van 31 oktober 2000, zich niet bij de stukken bevindt.

6.2. Bij een bespreking van het middel mist de verdachte het vereiste belang. Immers, nu de hiervoor besproken middelen geen doel treffen, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden einduitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, zal op grond van het bepaalde in art. 26, aanhef en onder a, Sr de bij ‘s Hofs arrest opgelegde gevangenisstraf - waarop de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering zal worden gebracht - op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad ingaan.

7. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, ter-wijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onder-worpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

8. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 12 maart 2002.