Home

Hoge Raad, 01-03-2002, ECLI:NL:HR:2002:AV5526 AD9704, 36908

Hoge Raad, 01-03-2002, ECLI:NL:HR:2002:AV5526 AD9704, 36908

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 maart 2002
Datum publicatie
1 maart 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD9704
Zaaknummer
36908

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.908

1 maart 2002

NA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 januari 2001 nr. 00/656, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 35.000. Belanghebbende is tegen het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht door de Inspecteur betreffende het door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep opgevat als mede een bestrijding van de juistheid van de naheffingsaanslag inhoudend, en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). In 1993 heeft A N.V. aan hem te Q gelegen onroerende zaken geleverd, bestaande uit een bedrijfspand (hierna: het pand) en een bouwterrein, alsmede enige zich in het pand bevindende roerende zaken. Ter zake van de levering van het pand is geen omzetbelasting in rekening gebracht, terzake van de overige zaken wel.

3.2. Eveneens in 1993 heeft aannemingsbedrijf B B.V. op een viertal facturen bedragen tot een totaal van f 200.000, vermeerderd met omzetbelasting tot een bedrag van in totaal f 35.000, aan belanghebbende in rekening gebracht. Op deze facturen is onder meer vermeld dat zij betroffen aan het pand uitgevoerde 'interne bouwkundige werkzaamheden'. B B.V. heeft de door haar in rekening gebrachte omzetbelasting op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft deze in aftrek gebracht.

3.3. Belanghebbende, D, directeur van B B.V., en F hebben tegenover ambtenaren verklaard dat F, handelend voor A N.V., en belanghebbende voor de hiervóór in 3.1 vermelde zaken een prijs overeen waren gekomen, die f 235.000 hoger was dan door A N.V. in rekening is gebracht. Zij verklaarden voorts dat werd afgesproken dat belanghebbende dit bedrag zou betalen aan B B.V., die daartoe een factuur ten bedrage van f 200.000 vermeerderd met f 35.000 aan omzetbelasting zou sturen voor aan het pand verrichte werkzaamheden. In werkelijkheid zijn deze werkzaamheden niet verricht.

3.4. De Inspecteur heeft het hiervóór in 3.2 vermelde bedrag aan omzetbelasting nageheven.

3.5.1. De eerste klacht richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat de Inspecteur geen uitspraak heeft gedaan niet tevens inhoudt dat belanghebbende in zijn belangen is geschaad, aangezien belanghebbende zijn grieven in beroep en ter zitting nader heeft kunnen toelichten.

3.5.2. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht beroep bij het Hof ingesteld en daarbij verzocht de naheffingsaanslag te vernietigen op de in het (bij het beroepschrift gevoegde) bezwaarschrift vermelde gronden. Op basis hiervan heeft het Hof het beroep kunnen opvatten als een beroep dat erop was gericht dat het Hof het inhoudelijke geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur zou beoordelen. Nu de Inspecteur in zijn vertoogschrift op de inhoudelijke grieven van belanghebbende was ingegaan, behoefde het Hof niet te volstaan met de uitspraak dat de Inspecteur niet tijdig had beslist, maar mocht het ook het geschil inhoudelijk beoordelen. Het heeft daarbij terecht onder ogen gezien of belanghebbende daardoor in zijn belangen zou worden geschaad. Zijn oordeel dat dit niet het geval is, kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. De eerste klacht faalt derhalve.

3.6.1. De tweede klacht richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de resolutie van 23 april 1986, nr. 286-1389, V-N 1986, blz. 1125 (hierna: de resolutie), belanghebbende geen soelaas biedt, aangezien deze geen betrekking heeft op facturen met vermelding van prestaties die niet zijn of werden verricht.

3.6.2. De resolutie ziet slechts op gevallen waarin feitelijk een prestatie is verricht jegens degene aan wie de factuur is gericht, en aan die prestatie door de daarbij betrokken partijen voor de heffing van omzetbelasting een onjuist gevolg is verbonden. Het Hof heeft kennelijk - en niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat belanghebbende omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, die is vermeld op facturen van B B.V. ter zake van werkzaamheden waarvan belanghebbende wist dat deze niet door B B.V. waren verricht. Aan een en ander heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende aan de resolutie geen in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen.

3.7. De derde klacht keert zich tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende ook geen recht op aftrek zou hebben gehad indien op de facturen bemiddeling/provisie zou zijn vermeld, nu dat zou betreffen een prestatie van B B.V. aan A N.V.. Deze klacht kan, waar op de facturen in werkelijkheid niet vermeld is dat die ter zake van bemiddeling/provisie zijn uitgereikt, niet tot cassatie leiden, omdat dit oordeel van het Hof niet dragend is voor 's Hofs beslissing.

3.8.1. Met de vierde en vijfde klacht bestrijdt belanghebbende 's Hofs oordelen onder meer op de grond dat het Hof ten onrechte geen rekening houdt met de ratio van artikel 35 jo. artikel 15 van de Wet noch met het neutraliteitsbeginsel, zoals dat ten grondslag ligt aan het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 19 september 2000, zaak nr. C-454/98, Schmeink & Cofreth en Strobel, Jurispr. 2000, blz. I-6973, ook te kennen uit V-N 2000/47.16 (hierna: het arrest Schmeink).

3.8.2. In het arrest Schmeink heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat het beginsel van de neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde verlangt, dat, wanneer de opsteller van een factuur het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig heeft uitgeschakeld, ten onrechte gefactureerde belasting kan worden herzien zonder dat deze herziening afhankelijk kan worden gesteld van de goede trouw van de opsteller van de factuur. De klachten falen, reeds omdat in een geval waarin een ondernemer een bedrag heeft voldaan dat hem is gefactureerd voor een transactie die niet heeft plaatsgevonden en te dezer zake aftrek verlangt van de op de factuur vermelde omzetbelasting, niet gezegd kan worden dat het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en geheel is uitgeschakeld. Immers ook al heeft de opsteller van de factuur de daarin vermelde omzetbelasting ook daadwerkelijk voldaan, dan valt nog niet uit te sluiten dat de opsteller van een valse, aan een ondernemer gerichte, factuur met behulp daarvan langs een omweg betaling beoogt te krijgen voor een prestatie die hij verricht heeft voor een afnemer die geen recht heeft op aftrek.

3.9. De klachten falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2002.