Home

Hoge Raad, 04-06-2002, AE1195 AL6627, 01969/01

Hoge Raad, 04-06-2002, AE1195 AL6627, 01969/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

4 juni 2002

Strafkamer

nr. 01969/01

AG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 november 2000, nummer 20/000659-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 maart 2000 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en

2. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot vier jaren

gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof met schending van art. 6 EVRM voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een ambtsedig proces-verbaal van de regiopolitie Haaglanden dat een verklaring behelst van een anonieme getuige, zonder het motiveringsvoorschrift van art. 360, eerste lid, Sv te eerbiedigen.

3.2.1. In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het Hof onder 11 tot het bewijs gebezigd:

"Een proces-verbaal van politie Haaglanden, Centrale Justitiële Dienst, Bureau Regionale Recherche, projectteam I (Matiz), Pv. Nr. 1509/1999/512, dossierpagina 666A, d.d. 28 juni 1999 in de wettelijke vorm opgemaakt, inhoudende als verklaring van de getuige, een persoon van wie de naam bekend is bij de verbalisanten, aan de verbalisanten J.J. Vrolijk en C.J.P. van der Meer, beiden brigadier van politie, zakelijk weergegeven:

Ik ben als station-manager werkzaam bij [...], gevestigd aan [de a-straat] te [vestigingsplaats].

Ik beschrijf u desgevraagd de gewoonten die er zijn als men een bij ons gehuurde auto ophaalt dan wel inlevert.

Bij inleveren wordt de gehuurde auto door een van de medewerkers nagekeken en vervolgens schoon gemaakt. Daarbij wordt ook de binnenzijde van de auto en de kofferruimte schoon gemaakt. Indien er iets wordt achtergelaten door een vorige klant wordt dat beslist aangetroffen.

Bij de gehuurde Daewoo voorzien van het kenteken [AA-00-AA] is dat beslist op dezelfde wijze gebeurd.

Er kan dus niets in de kofferruimte hebben gelegen toen hij werd verhuurd."

3.2.2. De stukken van het geding houden niets in waaruit kan volgen dat door of namens de verdachte op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om bedoelde station-manager als getuige te ondervragen of te doen ondervragen.

3.3. Bij de op 1 februari 1994 in werking getreden Wet van 11 november 1993 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten (getuigenbescherming) (Stb. 1993, 603) is onder meer art. 344, derde lid, aan het Wetboek van Strafvordering toegevoegd en is in art. 360, eerste lid, Sv een verwijzing naar die bepaling opgenomen.

Gelet op het doel en de strekking van die Wet moet worden aangenomen dat de in art. 344, derde lid, Sv voorkomende term "een persoon wiens identiteit niet blijkt" niet omvat personen wier persoonsgegevens weliswaar niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken (vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997, 666).

3.4. Tegen de achtergrond van hetgeen onder 3.3 is overwogen geeft het klaarblijkelijke oordeel van het Hof dat het hiervoor onder 3.2 weergegeven bewijsmiddel niet is een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in art. 344, derde lid, Sv, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Het in art. 360, eerste lid, Sv vervatte bijzondere motiveringsvoorschrift is dus niet van toepassing. Het Hof kon zonder schending van art. 6 EVRM meergenoemde verklaring tot het bewijs bezigen.

3.5. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof zonder motivering de verzoeken van de raadsman tot het houden van een schouw of een reconstructie van een observatie heeft afgewezen en verbindt daaraan de conclusie dat het onderzoek ter terechtzitting lijdt aan nietigheid.

4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 november 2000 houdt als de in het middel bedoelde verzoeken en beslissing daarop het volgende in:

"De raadsman van de verdachte legt zes foto's over en doet een verzoek tot descente. Hij licht het verzoek als volgt toe - zakelijk weergegeven -:

Het is onzeker wat er achter of bij de auto's gezien is. Ik denk dat vanaf de vijftiende verdieping van de zendmast zichtbaar kan zijn of de betreffende klep van de auto open of dicht was. Te zien was dat er geen overdracht is geweest. Derhalve is er een waarheidsconstructie. De verdediging verzoekt subsidiair dat het gerechtshof een reconstructie gelast.

(...)

Het hof trekt zich terug in raadkamer teneinde zich te beraden.

Het hof hervat het onderzoek ter terechtzitting, uitsluitend teneinde aan de raadsman van de verdachte de beslissing mede te delen met betrekking tot het verzoek tot de descente respectievelijk de reconstructie.

(...)

Het hof deelt bij monde van de voorzitter als beslissing mede dat beide verzoeken worden afgewezen.

Het hof beveelt dat zijdens het openbaar ministerie vanaf de vijftiende verdieping van de PTT-toren, dus vanaf de positie die [getuige] destijds heeft ingenomen, met een geschikte telelens foto's worden gemaakt van de plaats waar destijds de beide auto's stonden. Er dienen twee auto's te worden geplaatst, zogenoemde sedan-auto's. De plaatsing van de beide auto's dient te geschieden op de wijze zoals door de getuige doorgegeven. Er dienen zowel foto's te worden gemaakt waarbij de auto's de achterkleppen open hebben, als foto's waarbij de achterkleppen dicht zijn. De foto's dienen op 7 november 2000 beschikbaar te zijn."

4.3. In aanmerking genomen dat de door het Hof afgewezen verzoeken kennelijk dezelfde strekking hadden als het door het Hof gelaste onderzoek, ligt in 's Hofs hierboven weergegeven oordeel besloten dat met dat onderzoek kon worden volstaan en dat hem de noodzaak tot toewijzing van de verzoeken van de raadsman niet is gebleken. Aldus is het verzoek met toepassing van de juiste maatstaf afgewezen. 's Hofs oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, te minder nu het desbetreffende proces-verbaal noch de processen-verbaal van de terechtzittingen van 7 en 9 november 2000 inhouden dat de raadsman heeft aangevoerd dat en waarom met het door het Hof gelaste onderzoek niet kon worden volstaan. Het middel faalt.

5. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Beoordeling van het vierde middel

6.1. Het in de aanvullende schriftuur opgenomen middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

6.2. De verdachte heeft op 23 november 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 24 september 2001 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.

7. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 juni 2002.