Home

Hoge Raad, 11-06-2002, AE1486, 01316/01 P

Hoge Raad, 11-06-2002, AE1486, 01316/01 P

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juni 2002
Datum publicatie
11 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE1486
Formele relaties
Zaaknummer
01316/01 P

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

11 juni 2002

Strafkamer

nr. 01316/01 P

AG/AB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 oktober 1998, nummer 22/005104-97, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Norgerhaven" te Veenhuizen.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 april 1997 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 12.000,-, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend voorzover daarin het door betrokkene aan de Staat te betalen bedrag is vastgesteld en het aantal dagen hechtenis is bepaald dat bij gebreke van volledige betaling of volledig verhaal tenuitvoergelegd zal kunnen worden, dat de Hoge Raad het door de betrokkene aan de Staat te betalen bedrag zal verminderen opdat de inbreuk op zijn recht op berechting binnen een redelijke termijn naar behoren zal zijn gecompenseerd, met overeenkomstige vermindering van het aantal dagen vervangende hechtenis, en dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

3.2. De betrokkene heeft op 22 oktober 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 28 juni 2001 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De zaak is ter

terechtzitting van de Hoge Raad van 26 februari 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat

de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.

3.3. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

3.4. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, moet, mede in aanmerking genomen de totale duur van de procedure in drie instanties, eerstgenoemd belang prevaleren en vermindering worden toegepast van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.

4. Beoordeling van het tweede en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;

Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 4.900,- bedraagt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 juni 2002.