Home

Hoge Raad, 11-06-2002, AE2099 AL6644, 01844/01

Hoge Raad, 11-06-2002, AE2099 AL6644, 01844/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

11 juni 2002

Strafkamer

nr. 01844/01

EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 februari 2001, nummer 21/000872-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Arnhem.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 24 maart 2000 - de verdachte ter zake van 1., 2. en 3. "verkrachting" en 4. "valsheid in geschrift" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf en bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege en met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.

1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat

betreft de feiten 1, 2 en 3 en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw af te doen en tot verwerping van het beroep voor het overige.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat primair de klacht dat het Hof een verzoek tot het oproepen van getuigen ten onrechte heeft afgewezen.

3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2000 houdt - voorzover van belang - in:

"De gerechtsbode deelt mede dat aanwezig is de getuige/benadeelde partij [het slachtoffer] en dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet zijn verschenen.

(...)

De getuige, [het slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1971, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:

'Het is juist dat ik bij verdachte in de auto ben gestapt. Ik kende verdachte voordien niet, ook niet uit het café. Wat die man heeft gedaan is niet normaal. Ik had verdachte hier niet verwacht. Ik schrik daarvan en wil nu niet verklaren. Ik ben twee dagen door de politie, tot in de details, gehoord.

Ik begrijp ook niet dat ik als getuige moet optreden. Ik heb van het ressortsparket een kennisgeving benadeelde partij ontvangen en dat is de reden dat ik nu verschenen ben. Ik wil een schadevergoeding voor hetgeen mij is aangedaan.

Ik wil nu eerst met mijn moeder overleggen.

(...)'

Het hof schorst daarop de behandeling om de getuige in de gelegenheid te stellen om te overleggen met haar in de zittingszaal aanwezige moeder.

Na schorsing van de behandeling is de getuige niet in de zittingszaal aanwezig. De moeder verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:

'(...) Mijn dochter wil [verdachte] niet meer zien en zij wil hetgeen haar is overkomen niet meer ophalen. (...) Zij kan het niet aan om haar verhaal nogmaals te doen.(...)'

De advocaat-generaal verklaart - zakelijk weer-gegeven - als volgt:

'Deze getuige is opgeroepen op verzoek van de verdediging. Gelet op de verhoren door de politie van deze getuige lijkt mij haar verhaal duidelijk. Ik doe afstand van deze getuige.

(...)

Een oproeping van de getuige [getuige 1] kan ik niet overleggen. Het laatst bekende adres van deze getuige is het adres van de nazorg in Groningen.

De oproeping van de getuige [getuige 2] is wel uitgereikt maar ik verwacht niet dat die oproeping haar heeft bereikt. Deze getuige heeft domicilie gekozen op het adres Sarphatistraat 370 in Amsterdam. Op dit adres is een politiebureau gevestigd.

Ik verwacht dat het oproepen van deze getuigen, tenzij de raadsman nieuwe adressen van deze getuigen heeft, nutteloos en overbodig zal zijn.'

(...)

Na schorsing deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:

dat het hof de zaak verwijst naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank Arnhem, met het verzoek om alle mogelijke pogingen te doen de getuigen:

- [het slachtoffer], ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], alsmede kennelijk ook bereikbaar op het adres van de methadonpost aan de Westervoortsedijk 5 te 6827 AS Arnhem;

- [getuige 1], laatst bekende adres [c-straat 1] te [woonplaats], alsmede kennelijk ook bereikbaar op het adres [d-straat 1] te [woonplaats];

- [getuige 2], laatst bekende adres [e-straat 1] te [woonplaats] (BRD), alsmede kennelijk ook bereikbaar op het adres Sarphatistraat 370 te 1018 GW Amsterdam;

(...)

te horen."

3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 januari 2001 houdt - voorzover van belang - in:

"De voorzitter deelt mee dat het blijkens het bericht van de rechter-commissaris niet gelukt is om de getuigen [het slachtoffer], [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2] te horen.

De raadsman van de verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -:

'Zoals ik al eerder aan de rechter-commissaris heb laten weten doe ik afstand van het horen van de getuige [getuige 3]. Het horen van de getuigen [het slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2] blijft van groot belang voor de verdediging. Het is belangrijk deze getuigen met hun verklaringen te kunnen confronteren. Ik begrijp dat het nutteloos en overbodig is om de getuigen op te roepen, maar ik doe formeel geen afstand.'

De advocaat-generaal verklaart - zakelijk weer-gegeven -:

'Ik ben het eens met de raadsman dat het oproepen van de getuigen niet zinvol is aangezien er geen kans is dat het opnieuw oproepen succes zal hebben. Naar mijn mening moet de behandeling van het onderzoek voortgezet worden. Aan de getuige [getuige 3] heb ik geen behoefte.'

Het hof schorst daarop de behandeling teneinde te beraadslagen over het verzoek van de raadsman.

Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee dat het hof het nut van nieuwe pogingen om de getuigen op te roepen niet inziet. Het is onaannemelijk dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.

Het verzoek van de raadsman om de getuigen [het slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2] op te roepen wordt afgewezen. Nu zowel van de kant van de verdediging als van de kant van het openbaar ministerie afstand is gedaan van de getuige [getuige 3], acht het hof het horen van deze getuige niet meer noodzakelijk."

3.3. Door te overwegen dat een hernieuwde oproeping van [het slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2] achterwege kan blijven

omdat het niet aannemelijk is dat zij binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen, heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen:

a. dat het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2000 de zaak heeft verwezen naar de Rechter-Commissaris met het verzoek "alle mogelijke pogingen te doen" om onder meer de genoemde personen te horen;

b. dat, naar het Hof heeft vastgesteld, de Rechter-Commissaris verschillende pogingen heeft gedaan deze personen voor zich te doen verschijnen doch dat het hem - blijkens de mededeling van de voorzitter van het Hof - niet is gelukt hen te horen;

c. dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2001 heeft verklaard: "Ik begrijp dat het nutteloos en overbodig is om de getuigen op te roepen, maar ik doe formeel geen afstand".

3.4. De primaire klacht faalt derhalve.

3.5. Subsidiair wordt in het middel aangevoerd dat het Hof de door de genoemde personen tegenover de politie afgelegde verklaringen ten onrechte tot het bewijs heeft doen meewerken, nu de verdachte die verklaringen heeft betwist en de verdediging niet in de gelegenheid is geweest hen te (doen) ondervragen.

3.6.1. Het Hof heeft onder meer als bewijsmiddelen gebezigd: ten aanzien van feit 1 een medische verklaring, inhoudende: "Bij vaginaal onderzoek bleek de vagina fors verontreinigd te zijn met resten chocola." (bewijsmiddel 3) en ten aanzien van feit 3 de verklaring van de verdachte, onder meer inhoudende: "We gebruikten een condoom die op een gegeven moment kapot was gegaan. Ik wilde toen verder gaan neuken zonder condoom." (bewijsmiddel 9).

3.6.2. In het licht van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt voor wat betreft feit 1 dat de verklaring van de getuige [het slachtoffer], zoals opgenomen als bewijsmiddel 2, steun vindt in de genoemde medische verklaring alsook in de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1). Voor wat betreft feit 3 wordt de verklaring van de desbetreffende getuige, [getuige 2], zoals opgenomen als bewijsmiddel 8, bevestigd door de hiervoor onder 3.6.1 weergegeven verklaring van de verdachte. Gelet op de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen, in samenhang met de overige bewijsmiddelen, moet worden geoordeeld dat de betrokkenheid van de verdachte bij de hem onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten, die voor wat betreft het patroon van handelen gelijksoortig zijn, zoals deze betrokkenheid blijkt uit de door de getuigen [het slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen, in voldoende mate wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal.

3.6.3. Ofschoon de verdachte of zijn raadsman niet in de gelegenheid is geweest de getuigen [het slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2] te ondervragen, staat art. 6 EVRM derhalve niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van de door deze getuigen afgelegde verklaringen (vgl. HR 29 september 1998, NJ 1999, 74 en HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 827).

De klacht faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 juni 2002.