Home

Hoge Raad, 02-07-2002, AE3490, 01306/01

Hoge Raad, 02-07-2002, AE3490, 01306/01

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juli 2002
Datum publicatie
2 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE3490
Formele relaties
Zaaknummer
01306/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 245

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

2 juli 2002

Strafkamer

nr. 01306/01

IV/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 februari 2001, nummer 20/002165-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de bewijsvoering en de beslissing om de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf - bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 14 september 1999, waarbij de verdachte schuldig is verklaard aan het "met iemand die de leeftijd van 12 jaren maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam". Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof bij zijn bewijsbeslissing is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "ontuchtige handelingen" als bedoeld in art. 245, eerste lid, (oud) Sr.

3.2. Ten laste van de verdachte, geboren op [geboortedatum] 1973, is bewezen verklaard:

"dat hij op 22 november 1998 te Roosendaal, met [het slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1985), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het sexueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte de ontblote borsten van voornoemde [slachtoffer] betast en haar ontblote vagina betast en zijn, verdachtes, vingertop in de vagina van die [slachtoffer] gebracht."

3.3. Met betrekking tot het bewijs heeft het Hof in de bestreden uitspraak, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:

"Blijkens de tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, heeft deze zelf verklaard, dat hij de blote borst van [het slachtoffer] heeft gevoeld, dat hij haar schaamlippen heeft gevoeld en dat hij mogelijk met zijn vingertop in haar vagina is geweest. Aldus heeft hij zelf erkend ontuchtige handelingen te hebben gepleegd met het slachtoffer. Dat een en ander zou zijn geschied op initiatief van het dertienjarige meisje doet daaraan niet af. Gelet op de seksuele aard van de handelingen en het leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer, dient van ontuchtige handelingen te worden gesproken. Het hof acht het ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de verdachte zich niet aan de handelingen kon onttrekken."

3.4. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat het middel, waaraan de onjuiste opvatting ten grondslag ligt dat slechts van ontuchtige handelingen in de zin van art. 245, eerste lid, (oud) Sr sprake kan zijn indien het slachtoffer van die handelingen ten tijde daarvan weerloos zou zijn geweest, faalt.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 2 juli 2002.