Home

Hoge Raad, 25-06-2002, AE3548, 03345/00

Hoge Raad, 25-06-2002, AE3548, 03345/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juni 2002
Datum publicatie
9 september 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE3548
Formele relaties
Zaaknummer
03345/00

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

25 juni 2002

Strafkamer

nr. 03345/00

LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 maart 2000, nummer 22/002671-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 12 augustus 1999 - de verdachte ter zake van 1. "poging tot diefstal, voorafgegaan en/of vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en het feit gepleegd op de openbare weg door twee of meer verenigde personen" en 2. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en het feit gepleegd op de openbare weg door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve

3.1. Het middel bevat de klacht dat de redelijke termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad is overschreden.

3.2. Vooropgesteld moet worden dat als redelijke termijn voor het inzenden van de stukken in beginsel een periode van acht maanden geldt (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.3).

3.3. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. De verdachte heeft op 24 maart 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 4 oktober 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. In het zich bij deze stukken bevindende exemplaar van de bestreden uitspraak, waarvan een kopie aan de raadsman is verzonden, ontbrak als gevolg van een kennelijke vergissing aanvankelijk een bladzijde. Deze omissie is op 10 september 2001 hersteld, op welke datum een volledige versie van de bestreden uitspraak aan de raadsman is gezonden, waarbij hem een nieuwe termijn van twee weken is gegund voor het indienen van middelen naar aanleiding van de eerder ontbrekende bladzijde.

3.4. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de termijn die het inzenden van de stukken heeft bestreken pas is geëindigd toen door ontvangst van de eerder ontbrekende bladzijde het aan de Hoge Raad toegezonden dossier werd gecompleteerd.

Die opvatting is onjuist, zodat het middel faalt.

De termijn voor het inzenden van de stukken vangt aan op de datum waarop cassatie wordt ingesteld en eindigt zodra de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Aan de datum waarop tot herstel van een kennelijke vergissing een ontbrekende bladzijde alsnog ter griffie van de Hoge Raad is binnengekomen, komt in het kader van de beoordeling van de inzendtermijn geen zelfstandige betekenis toe. Denkbaar is evenwel dat een dergelijke vergissing van invloed is op de duur van de behandeling door de Hoge Raad en dat dit ertoe leidt dat de Hoge Raad niet binnen een redelijke termijn uitspraak doet.

3.5. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 2 april 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3.5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden en een week, waarvan vijf maanden en drie weken voorwaardelijk beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 25 juni 2002.