Hoge Raad, 28-06-2002, AE4718, 36446
Hoge Raad, 28-06-2002, AE4718, 36446
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 juni 2002
- Datum publicatie
- 28 juni 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE4718
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4718
- Zaaknummer
- 36446
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 36.446
28 juni 2002
EC
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 juni 2000, nr. 96/03008, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1987/1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ x.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 89.704. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 december 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat van de gedragslijn welke binnen het concern waarvan belanghebbende deel uitmaakt, inhoudende dat de moedermaatschappij autonoom besluiten kon nemen ter vaststelling van verrekenprijzen en tevens dat de moedermaatschappij autonoom het besluit kon nemen welke producten de distributeurs moesten afnemen, werd gevolgd, naar gesteld noch gebleken is, vanaf de aanvang slechts nadelen groter dan de voordelen konden worden verwacht, en dat derhalve ook niet reeds aanstonds kan worden gezegd dat het volgen daarvan welgedacht onmogelijk kon plaats hebben met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Daaruit volgt naar 's Hofs oordeel dat op de Inspecteur de bewijslast rust dat zijn correctie van de verrekenprijzen terecht is aangebracht. Het eerste middel, dat zich tegen deze oordelen verzet in hoofdzaak op de grond dat indien de Inspecteur aannemelijk maakt dat door belanghebbende gehanteerde verrekenprijzen niet op een at arm's length wijze tot stand zijn gekomen, belanghebbende dient te bewijzen dat toch zakelijk is gehandeld, faalt. Die opvatting vindt geen steun in de wet.
Voorzover in het middel wordt betoogd dat het Hof tot een andere verdeling van de bewijslast had moeten komen indien juist zou zijn de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende ten aanzien van het behaalde resultaat afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, faalt het evenzeer, aangezien die omstandigheid, indien bewezen, niet ertoe dwingt belanghebbende te belasten met het bewijs dat niet zakelijk is gehandeld.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende, de aandeelhoudersrelatie weggedacht, anders tegenover de moedermaatschappij zou zijn opgetreden dan zij deed, in het bijzonder niet dat derden, de aandeelhoudersrelatie wederom weggedacht, niet bereid zouden zijn geweest de in casu gehanteerde gedragslijn te blijven accepteren. Het tweede middel verzet zich tegen dit oordeel met, naast een algemene motiveringsklacht, een viertal rechtsklachten.
3.2.2. Het volgende dient te worden vooropgesteld. Het at arm's length beginsel, zoals dat onder meer is opgenomen in artikel 10, letter b van het Verdrag met Japan (Trb. 1970,67, gew. Trb. 1992,68) geeft Nederland de bevoegdheid voordelen die in het verkeer tussen onafhankelijke derden zouden zijn opgekomen maar op grond van gelieerdheid bij een bepaalde belastingplichtige niet zijn opgekomen, alsnog in aanmerking te nemen. Nederland maakt van deze bevoegdheid gebruik binnen het kader van artikel 7 van de Wet IB 1964 (thans: artikel 3.8 Wet IB 2001), dat in dit verband inhoudt dat mede tot de winst behoren alle voordelen die de belastingplichtige zich op grond van de relatie met haar aandeelhouder heeft laten ontgaan. In de Nederlandse wet- en regelgeving zijn geen voorschriften opgenomen terzake van de wijze waarop bedoelde voordelen moeten worden geconstateerd en berekend. Er bestaat dan ook geen rechtsregel die meebrengt dat voor de vraag of een dergelijk voordeel aanwezig is, elke individuele transactie dan wel elke groep van transacties gericht op een bepaald product of een bepaalde productgroep moet worden getoetst aan het at arm's length beginsel. Toetsing aan voormeld beginsel van het geheel van voorwaarden betrekking hebbend op het totale assortiment zoals dat geldt tussen een belastingplichtige en haar aandeelhouder(s) kan zonder schending van enige rechtsregel plaatsvinden. Evenmin wordt het recht geschonden indien voor beantwoording van de vraag of een belastingplichtige zich op grond van de aandeelhoudersrelatie voordelen heeft laten ontgaan, beslissende betekenis gehecht wordt aan het antwoord op de vraag of een niet-gelieerde derde zich in het geheel van rechten en verplichtingen, dat geldt voor die belastingplichtige, zou hebben begeven dan wel zich daaraan niet zou hebben onttrokken. Ook de OESO-rapporten 'Transfer pricing and multinationale enterprises' van 1979 en 1984, herzien en gecompileerd in de 'Transfer pricing guidelines for multinational enterprises and tax administrations' van 1995, houden niet in dat het at arm's length beginsel op een andere wijze moet worden toegepast. De OESO-rapporten bevelen enerzijds aan de vergelijkbare derdenprijs per individuele transactie waar mogelijk als uitgangspunt te nemen maar anderzijds wordt onderkend dat slechts zelden die prijs tot een juiste correctie leidt, dat met compenserende transacties rekening gehouden dient te worden en dat onder omstandigheden niet de beoordeling van de individuele verrekenprijzen maar van de winstgevendheid van de gelieerde onderneming in het bijzonder in relatie tot het vermogensbeslag en het door de onderneming gelopen bedrijfsrisico tot een aanvaardbaar resultaat leidt. Aldus zijn in de visie neergelegd in de OESO-rapporten alle methoden, variërend van laatstbedoelde 'functionele analyse' enerzijds tot het bepalen van de juiste prijs voor een enkele transactie anderzijds, in beginsel toegelaten, zij het met uitdrukkelijke uitzondering van de 'global formulary apportionment'-methode. Het zal van de omstandigheden afhangen welke methode in een concrete situatie tot de meest aanvaardbare correctie leidt.
3.2.3. De in het tweede middel vervatte rechtsklachten stuiten alle af op hetgeen in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen. Aangezien 's Hofs oordelen ook niet ontoereikend zijn gemotiveerd, faalt het tweede middel in zijn geheel.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nrs. 36447 t/m 36450 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep van de Staatssecretaris ongegrond,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op eenvijfde van € 2415, derhalve € 483 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2002.
Van de Staat wordt terzake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.