Home

Hoge Raad, 08-10-2002, AE5654 AL6708, 02192/01

Hoge Raad, 08-10-2002, AE5654 AL6708, 02192/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

8 oktober 2002

Strafkamer

nr. 02192/01

IV/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 juli 2001, nummer 24/000982-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Groningen.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 21 november 2000 - de verdachte ter zake van zaak A onder 1., 2., 3., 4. en 5. en zaak B, telkens "verkrachting" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf en waarbij is bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek niet mogen worden gebruikt voor het bewijs ten onrechte heeft verworpen, althans op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Namens de verdachte is aangevoerd, dat het resultaat van het vergelijkend DNA-onderzoek in de in zaak A tenlastegelegde gevallen niet voor het bewijs mag worden gebruikt. De gronden voor deze stelling zijn weergegeven in de - ter 's hofs terechtzitting van 5 juli 2001 aan het hof overgelegde - pleitnota van de raadsvrouw van verdachte.

Omtrent de feitelijke gang van zaken stelt het hof het volgende vast:

In de zaak met parketnummer 18/070180 (zaak B) heeft de officier van justitie te Groningen op 16 maart 2000 gevorderd dat de rechter-commissaris een aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Rijswijk verbonden deskundige zal benoemen om met het oog op de waarheidsvinding in die zaak een DNA-onderzoek te verrichten op basis van celmateriaal.

Op dezelfde datum heeft de rechter-commissaris aan genoemd instituut verzocht met betrekking tot verdachte DNA-onderzoek te verrichten door vergelijking van het van verdachte afgenomen celmateriaal met sporenmateriaal, toe te zenden door de technische recherche van de regiopolitie Groningen.

Op 13 maart 2000 heeft de rechter-commissaris een bevel ex artikel 195d van het Wetboek van Strafvordering gegeven tot het afnemen van bloed van de verdachte. Verdachte heeft bij gelegenheid van het verhoor door de rechter-commissaris verklaard geen bezwaar te hebben tegen bloedafname ten behoeve van DNA-onderzoek. Dezelfde dag is daadwerkelijk bloed afgenomen van verdachte voor de bepaling en vergelijking van DNA-profielen.

Blijkens het proces-verbaal van politie (dossier-pagina 0.4 van een dossierproces-verbaal, nummer LJN PL0110/00-003731) is bloed afgenomen van verdachte en van het slachtoffer [...] voor de vergelijking van DNA-profielen aan bovengenoemd instituut verzonden.

In een op 23 maart 2000 gedateerd faxbericht van het NFI aan de rechter-commissaris met het onderwerp "mededeling aanvang en tijdsduur DNA-onderzoek" wordt de rechter-commissaris medegedeeld dat het onderzoek naar aanleiding van de opdracht van 16 maart 2000 in de zaak van verdachte zal worden gestart in week 13 van het jaar 2000 (dat is de week van 26 maart tot 1 april 2000) en dat de uitslag naar verwachting kan zijn vastgesteld in week 21 (de week van 21 tot 27 mei) van het jaar 2000. In dit faxbericht wordt tevens vermeld: "Vooralsnog werd geen zoekopdracht ontvangen om vastgestelde DNA-profielen (voorzover niet afkomstig van het slachtoffer) te vergelijken met de in de DNA-profielenregistratie aanwezige DNA-profielen. Desgewenst ontvang ik hiervoor gaarne alsnog een (fax)bericht."

Bij brief van 31 maart 2000 geeft de officier van justitie, onder referte aan de opdracht ex artikel 195a Sv van de rechter-commissaris in de zaak tegen verdachte, opdracht aan het NFI om de in dit onderzoek vastgestelde DNA-profielen (voorzover niet van het slachtoffer afkomstig) in de DNA-profielen-registratie op te nemen en te vergelijken met de in de DNA-profielenregistratie aanwezige DNA-profielen. In deze brief verzoekt de officier van justitie tevens "mij in te lichten indien het in dit onderzoek vastgestelde DNA-profiel overeenkomt met een of meer in de DNA-profielenregistratie opgenomen DNA-profielen en mij - in het belang van het opsporingsonderzoek - de gegevens te verstrekken van de zaak waarin het celmateriaal op basis waarvan laatst-genoemd profiel is vastgesteld is aangetroffen".

Bij brief van 25 april 2000 heeft de rechter-commissaris de verdachte in kennis gesteld van de door hem verleende opdracht aan het NFI met de mededeling omstreeks welke tijd de uitkomst van het onderzoek kan worden verwacht en met mededeling van hetgeen in de artikelen 195a en 195b Sv is gesteld.

Op 11 mei 2000 wordt door het NFI een deskundigenrapport opgemaakt waarin voorzover hier van belang de conclusie is opgenomen van het vergelijkend DNA-onderzoek tussen het celmateriaal van verdachte en van het slachtoffer in zaak B, alsmede van het resultaat van de vergelijking van het in de DNA-profielenregistratie opgenomen DNA-profiel van verdachte met de in het systeem aanwezige profielen. Het rapport vermeldt (onder meer) de stukken van overtuiging en de zaaknummers van de zaken waarin overeenkomstige profielen zijn aangetroffen. Het rapport bevat tevens het aanbod om in de laatstbedoelde zaken een aanvullend met redenen omkleed rapport uit te brengen.

Op 26 oktober 2000 wordt door het NFI aan de rechter-commissaris een nader rapport uitgebracht. Dit rapport betreft een vergelijkend DNA-onderzoek van het in zaak B gevonden DNA-profiel van de verdachte (daderprofiel) met - in de thans in zaak A onder 1 tot en met 5 tenlastegelegde zaken - in de DNA-profielenregistratie van het NFI aanwezige sporenprofielen.

Het hof stelt vast dat het vergelijkend DNA-onder- zoek, als bedoeld in artikel 138a Sv, in zaak B overeenkomstig de wettelijke regels, neergelegd in de artikelen 195a e.v. Sv, is verricht.

Het verzoek van de officier van justitie om het bij dit onderzoek verkregen daderprofiel te vergelijken met in de DNA-profielenregistratie aanwezige sporenprofielen, in eerdere gevallen verkregen, is niet onrechtmatig. Naar het oordeel van het hof moet de brief van de officier van justitie van 31 maart 2000 namelijk aldus worden begrepen, dat deze (slechts) inhoudt een verzoek aan het NFI om het geactualiseerde bestand van daderprofielen als bedoeld in artikel 20 van het Besluit DNA-onderzoeken, te vergelijken met het bestaande bestand van sporenprofielen als bedoeld in artikel 24 van dat Besluit.

Het betreft een verzoek in het kader van de opsporing van niet-opgehelderde zaken waarin sporenprofielen zijn veilig gesteld, welke niet op naam zijn gesteld en slechts geïdentificeerd zijn doordat daarbij is aangegeven in welk kader en in welk onderzoek deze zijn verkregen. Naar het oordeel van het hof past voornoemd verzoek van de officier van justitie binnen de bevoegdheid die hem op grond van artikel 151a Sv is gegeven. Het stelsel van de wet - zoals dat met name tot uitdrukking komt in de artikelen 151a en 195a Sv en de artikelen 11, 20 en 24 van het Besluit DNA-onderzoeken - alsmede de aard van het DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 138a Sv, houden naar het oordeel van het hof noodzakelijkerwijs in, dat een op grond van artikel 151a of 195a Sv verkregen DNA-profiel moet kunnen worden vergeleken met andere DNA-profielen, van personen en/of materiaal, die reeds in de DNA-databank zijn opgenomen. Op grond van het vorenoverwogene is het hof dan ook van oordeel, dat de bevoegdheid van artikel 151a Sv in casu niet is gehanteerd voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven. Het hof is voorts van oordeel, dat de vergelijking van DNA-profielen geen schending oplevert van het recht op privacy, zoals dat (onder meer) is neergelegd in artikel 8 EVRM. Daarbij acht het hof in casu met name van belang, dat verdachtes DNA-profiel geheel conform de wettelijke bepalingen en met toestemming van de verdachte zelf is verkregen en dat dit DNA-profiel slechts is vergeleken met andere, niet-persoonsgebonden, DNA-profielen die reeds in de DNA-databank waren opgenomen.

Uit het voorgaande vloeit voort, dat het verweer van de raadsvrouw dient te worden verworpen. Voorzover de raadsvrouw van verdachte nog heeft betoogd, dat de officier van justitie in het onderhavige geval niet de bevoegdheid van artikel 151a Sv had mogen hanteren, nu er ook voor wat betreft de in zaak A telastegelegde feiten reeds sprake was van een bekende verdachte, overweegt het hof nog het volgende. Het hof is van oordeel, dat voornoemd betoog van de raadsvrouw berust op een verkeerde interpretatie van de feiten. Naar het oordeel van het hof, is verdachte eerst na het door het NFI uitgevoerde vergelijkend DNA-onderzoek (tevens) als verdachte in de in zaak A telastegelegde feiten aangemerkt. Nu er derhalve op het moment dat de officier van justitie het verzoek krachtens artikel 151a Sv deed, nog niet sprake was van een bekende verdachte, is die bepaling - en niet artikel 195a Sv - in casu terecht toegepast."

3.3.1. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

(i) Art. 138a Sv:

Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat uitsluitend is gericht op de vergelijking van DNA-profielen.

(ii) Art. 151a (oud) Sv:

1. De officier van justitie kan indien de verdachte niet bekend is, een deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, benoemen met de opdracht met het oog op de waarheidsvinding een DNA-onderzoek te verrichten op basis van celmateriaal en hem een met redenen omkleed verslag uit te brengen.

(...)

7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit

artikel gegeven.

(iii) Art. 195a (oud) Sv:

1. De rechter-commissaris kan, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid, ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman, een deskundige, verbonden aan één van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen laboratoria, benoemen met de opdracht met het oog op de waarheidsvinding een DNA-onderzoek te verrichten op basis van celmateriaal en hem een met redenen omkleed verslag uit te brengen.

(...)

5. DNA-profielen worden opgenomen in een persoonsregistratie.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven.

(iv) Art. 195d (oud) Sv:

1. De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat van de verdachte van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, bloed zal worden afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek. Het bevel is met redenen omkleed en wordt betekend aan de verdachte.

(...)

3. Het bevel kan slechts worden gegeven indien uit feiten en omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte en indien het onderzoek dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid.

(...)

8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van dit artikel gegeven.

3.3.2. De in de verschillende artikelen genoemde algemene maatregel van bestuur is het (inmiddels vervallen) Besluit DNA-onderzoeken (Stb 1994, 522). De bepalingen die in dit verband van belang zijn, luiden - voorzover hier van belang - als volgt:

(i) Art. 9:

1. Ten dienste van toekomstig DNA-onderzoek (...) wordt een centrale registratie van DNA-profielen gehouden.

2. Deze registratie bevat de DNA-profielen verkregen door het DNA-onderzoek alsmede de gegevens betreffende het onderzochte celmateriaal opgenomen in de registraties bedoeld in de artikelen 20 en 24.

(ii) Art. 20:

1. Het Gerechtelijk Laboratorium draagt zorg voor de onmiddellijke registratie van de ingezonden monsters bevattende celmateriaal dat van de verdachte is afgenomen.

2. Deze registratie bevat voor elk ingezonden monster:

a) de datum en het uur waarop het monster is afgenomen,

b) de datum en het uur waarop het monster is ontvangen,

c) de naam van de rechter-commissaris, bedoeld in artikel 195a van de wet, evenals de rechtbank waarbij deze is benoemd,

d) het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking van het monster is aangebracht, evenals de volledige naam en de geboortedatum van de verdachte, dan wel de andere gegevens die voor de bepaling van diens identiteit zijn gebruikt.

(...)

(iii) Art. 24:

1. Het Gerechtelijk Laboratorium draagt zorg voor de onmiddellijke registratie van de ingezonden monsters bevattende sporenmateriaal.

2. Deze registratie bevat voor elk ingezonden monster:

a) de datum en het uur waarop het monster is genomen,

b) de datum en het uur waarop het monster is ontvangen,

c) de naam van de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris die tot het DNA-onderzoek opdracht heeft gegeven, evenals de rechtbank waarbij deze is benoemd,

d) het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking van het monster is aangebracht evenals de gegevens betreffende het opsporingsonderzoek in het kader waarvan het sporenmateriaal is verkregen.

(...)

3.4.1. De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat tot de wettelijke bepalingen heeft geleid houdt onder meer het volgende in:

"Het wetsvoorstel berust op de volgende overwegingen:

In de eerste plaats is gebleken dat DNA-onderzoek unieke mogelijkheden biedt personen te identificeren. Ik acht het van belang dat het forensisch onderzoek van deze relatief nieuwe techniek gebruik kan maken, in het bijzonder omdat dit onderzoek juist van grote betekenis kan zijn voor de opheldering van doorgaans moeilijk te bewijzen zeden- en geweldsdelicten."

(Kamerstukken II 1991-1992, 22 447, nr. 3, blz. 7)

en

"Het wetsvoorstel laat echter de mogelijkheid open dat DNA-profielen bewaard blijven. Deze profielen kunnen als opsporingsmiddel worden gebruikt. Wordt immers bij misdrijven bloed of sperma aangetroffen, dan kan het DNA van dit materiaal worden onderzocht en vergeleken met de reeds bestaande DNA-profielen ter identificatie van de nog onbekende

dader."

(Kamerstukken II 1991-1992, 22 447, nr. 3, blz. 12)

3.4.2. De Memorie van Antwoord houdt voorts nog het volgende in:

"Het wetsvoorstel laat de mogelijkheid open DNA-profielen te bewaren. In de concept-algemene maat-regel van bestuur zal worden bepaald dat een centrale registratie van deze profielen zal worden gehouden. Deze regeling staat ten dienste van de

opsporing, de vaststelling van de identiteit van overleden personen of van personen die niet in staat zijn inlichtingen over hun identiteit te verschaffen. Als houder van deze registratie zal het Gerechtelijk Laboratorium worden aangewezen. Voorts zal in dit concept-besluit worden bepaald welke profielen in de centrale registratie worden opgenomen. Dit betreft in de eerste plaats de profielen verkregen uit het DNA-onderzoek van sporenmateriaal. Deze profielen staan niet op naam en zijn slechts geïdentificeerd doordat daarbij is aangegeven in welk kader van welk onderzoek deze zijn verkregen. Niemands privacy is hierbij in het geding, zodat geen beperkingen aan de opneming zijn gesteld. Anders ligt dit bij de DNA-profielen die zijn verkregen door het onderzoek van celmateriaal dat van de verdachte is afgenomen. Die staan op naam. Ten aanzien van deze profielen ligt het voor de hand de bewaring aan dezelfde criteria te binden als worden gehanteerd ten aanzien van vingerafdrukken. Uit de registratie worden dan verwijderd de profielen van personen waarvan wordt vastgesteld dat zij ten onrechte als verdacht zijn aangemerkt. (...)

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom niet wordt voorgesteld het DNA-onderzoek te beperken tot die delicten ten aanzien waarvan eventueel op gedwongen wijze celmateriaal van de verdachte kan worden afgenomen. Zij vreesden dat het huidige voorstel de mogelijkheid opent voor het verzamelen van DNA-profielen van aanzienlijk lichtere delicten. Als dit mede wordt beoogd, had dat dan niet in de inleiding expliciet moeten worden vermeld, zo vroegen deze leden. Het antwoord hierop is dat het DNA-onderzoek zulke unieke mogelijkheden geeft voor de identificatie van verdachten dat het gewenst is dit onderzoek ten behoeve van strafvordering een wettelijke basis te geven. Dit is ook de eerste overweging waarop het wetsvoorstel berust (zie blz. 7, memorie van toelichting). Voorts biedt het wetsvoorstel voor een beperkt aantal delicten de bevoegdheid aan de rechter-commissaris te bevelen dat van de verdachte lichaamscellen worden afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek.

Het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of een dergelijke ruime toepassing van het DNA-onderzoek verenigbaar is met artikel 8 EVRM, luidt bevestigend. Voorwaarde is, zoals in paragraaf 2 van de memorie van toelichting wordt uiteengezet, dat hiervoor een wettelijke basis aanwezig is."

(Kamerstukken II 1992-1993, 22 447, nr. 6, blz. 5)

3.4.3. Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer stelde de heer Wolffensperger de vraag:

"3. Kan het DNA-profiel van de verdachte van een ernstig misdrijf in enige strafzaak worden vergeleken met de profielen van oude, onopgeloste zaken in de databank?"

(Handelingen II 77-5642)

welke vraag de minister beantwoordde met:

"Vraag 3: ja."

Het verslag van de mondelinge behandeling houdt in dat de voorzitter vervolgens constateert dat de heer Wolffensperger volstrekt overtuigd is (Handelingen II 77-5643).

3.5. De gang van zaken waarvan in cassatie moet worden uitgegaan komt in de kern op het volgende neer.

Nadat in het onderzoek in de zaak B door de Rechter-Commissaris opdracht was gegeven tot een DNA-onderzoek met betrekking tot van de in die zaak verdachte - met diens toestemming - afgenomen bloed, heeft de Officier van Justitie het Nederlands Forensisch Instituut (hierna NFI) verzocht het van de verdachte uit dat onderzoek verkregen DNA-profiel na opneming daarvan in de profielenregistratie (hierna: databank) te vergelijken met de in die databank opgeslagen - in het kader van andere zaken verkregen - DNA-profielen. Die vergelijking heeft geleid tot de verdenking en vervolging van de verdachte ter zake van een vijftal andere feiten (zaken A).

3.6.1. Voorzover het middel beoogt te klagen dat art.138a Sv niet ziet op een vergelijkend DNA-onderzoek als hier door de Officier van Justitie is verzocht, faalt het. Noch de tekst, noch de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis biedt een aanknopingspunt voor de opvatting dat onder DNA-onderzoek als in die bepaling bedoeld, niet zou zijn begrepen een geval als het onderhavige, namelijk vergelijking van een in de databank opgenomen nieuw DNA-profiel van een verdachte met de in die databank opgenomen DNA-profielen die zijn verkregen uit andere zaken, waarin nog geen verdachte bekend is.

Uit die wetsgeschiedenis volgt veeleer dat de wetgever een systeem voor ogen heeft gestaan waarin onderlinge vergelijking van in de databank opgenomen DNA-profielen, zonder enige beperking, mogelijk is. Dat strookt ook met het doel van de desbetreffende regelgeving, te weten de opsporing en opheldering van ernstige delicten.

3.6.2. Een en ander vindt bevestiging in de ontstaansgeschiedenis van de op 1 november 2001 in werking getreden Wet van 5 juli 2001 (Stb. 2001, 335) en van het op die wet geënte Besluit van 27 augustus 2001 (Besluit DNA-onderzoek in strafzaken), Stb. 2001, 400.

Dat Besluit voorziet in art. 14 in de bevoegdheid van de directeur van het NFI om de in de DNA-databank vastgelegde DNA-profielen onderling te vergelijken met het oog op het in het Besluit vastgelegde doel van de databank (het bevorderen van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten). Voorts verplicht art. 10, vierde lid, van het Besluit genoemde directeur - na een verkregen opdracht tot DNA-onderzoek van de officier van justitie of de rechter-commissaris - aan deze onder meer te melden of het vastgestelde profiel overeenkomt met een ander, niet met de desbetreffende zaak samenhangend, DNA-profiel dat is vastgelegd in de databank.

De Nota naar aanleiding van het verslag houdt dienaangaande onder meer het volgende in:

"Tenslotte vraagt het vergelijken van DNA-profielen de aandacht. De formuleringen, gekozen in het ontwerp-Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, beogen buiten twijfel te stellen dat elke verge- lijking van DNA-profielen die uit strafrechtelijk oogpunt gewenst kan zijn, kan worden doorgevoerd. Artikel 10, vierde lid, legt vast dat onmiddellijk na het onderzoek een vergelijking wordt doorgevoerd; artikel 14, vijfde lid, maakt duidelijk dat de directeur regelmatig ook nieuw verkregen DNA-profielen naast de reeds opgenomen profielen mag houden en de officier van justitie of rechter-commissaris daarover mag informeren."

(Kamerstukken II 1999-2000, 26 271, nr. 6, blz. 17)

Voorts houdt de Nota naar aanleiding van het nader verslag het volgende in:

"Artikel 10, vierde lid, ontwerpbesluit legt vast dat de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut onmiddellijk na een verricht DNA-onderzoek een vergelijking van het DNA-profiel van de onderzochte persoon met het uit het spoor vervaardigde DNA-profiel mag uitvoeren. De resultaten van deze vergelijking meldt de directeur vervolgens zo spoedig mogelijk aan de officier van justitie of de rechter-commissaris. Voor deze vergelijking van profielen is geen afzonderlijke opdracht van de officier van justitie of rechter-commissaris nodig. De opdracht van deze autoriteit tot het verrichten van een DNA-onderzoek omvat als het ware tevens de opdracht tot vergelijking.

De opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris tot het verrichten van een DNA-onderzoek houdt om de hierna volgende reden tevens de opdracht in tot het vergelijken van het uit dat onderzoek verkregen DNA-profiel met de reeds in de DNA-databank vastgelegde DNA-profielen en behoeft geen afzonderlijke regeling in het ontwerpbesluit, zoals het Korps landelijke politiediensten voorstelt. DNA-profielen worden in de DNA-databank vastgelegd om de opsporing en vervolging van strafbare feiten te vergemakkelijken. Het gaat hierbij zowel om de opsporing van reeds gepleegde delicten als om die van toekomstige delicten. Met het doel van de DNA-databank is verenigbaar dat het NFI het DNA-profiel van een verdachte naast de andere DNA-profielen in de DNA-databank legt. Voor een dergelijke zoekactie is geen afzonderlijke opdracht nodig. De opdracht tot DNA-onderzoek houdt tevens een zoekopdracht in de DNA-databank in. Om buiten elke twijfel te stellen dat elke vergelijking van DNA-profielen die uit strafrechtelijk oogpunt gewenst kan zijn, kan worden uitgevoerd, is in artikel 14, vijfde lid, aan de directeur van het NFI de bevoegdheid toegekend om een nieuw verkregen DNA-profiel naast de reeds opgenomen profielen te houden en de officier van justitie of rechter-commissaris over de resultaten van die vergelijking te informeren."

(Kamerstukken II, 1999-2000, 26 271, nr. 9, p. 42-43)

3.6.3. Het oordeel van het Hof dat in een geval als het onderhavige het van de verdachte verkregen en in de databank opgenomen DNA-profiel kan worden vergeleken met opgenomen DNA-profielen uit andere zaken waarin nog geen verdachte bekend is en dat zodanige vergelijking valt onder de begripsomschrijving van "DNA-onderzoek" in art. 138a Sv, is dus juist. In dat oordeel ligt tevens als 's Hofs - juiste - oordeel besloten dat het van de verdachte afgenomen bloed niet is gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor het was afgestaan.

De tegen genoemde oordelen gerichte klachten falen dus, zodat de motiveringsklacht omtrent 's Hofs interpretatie van de brief van de Officier van Justitie waarin om het desbetreffende onderzoek is verzocht, buiten bespreking kan blijven.

3.7.1. Het middel bestrijdt voorts het oordeel van het Hof dat de Officier van Justitie op grond van art. 151a (oud) Sv bevoegd was om opdracht te geven tot het desbetreffende DNA-onderzoek.

3.7.2. De Memorie van Toelichting houdt omtrent de strekking van art. 151a (oud) Sv onder meer het volgende in:

"De officier van justitie zal van artikel 151a gebruik kunnen maken als bijvoorbeeld op de plaats van het delict bloed of ander celmateriaal is aangetroffen, terwijl nog geen verdachte bekend is. In dat geval kan dit celmateriaal aan een DNA-onderzoek worden onderworpen en kan het aldus verkregen DNA-profiel worden vergeleken met reeds beschikbare en bewaarde DNA-profielen om zodoende de verdachte op het spoor te komen."

(Kamerstukken II 1991-1992, 22 447, nr. 3, blz. 8)

3.7.3. Tekst en strekking van die bepaling in aanmerking genomen, valt niet in te zien waarom de daarin voorziene bevoegdheid aan de officier van justitie niet zou toekomen in een geval als het onderhavige, waarin een DNA-profiel voorhanden is dat in een bepaalde zaak van een verdachte is verkregen na een daartoe verstrekte opdracht van de rechter-commissaris.

Ook dan geldt immers dat dit profiel kan dienen om door middel van vergelijkend onderzoek met in de databank opgenomen profielen de verdachte op het spoor te komen in zaken waarin nog niet een verdachte bekend is.

In dit verband bestrijdt het middel tevergeefs de niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende en evenmin onbegrijpelijke oordelen van het Hof dat ten tijde van de door de Officier van Justitie ingevolge art. 151a (oud) Sv gegeven opdracht een redelijk vermoeden bestond dat de feiten die thans met A worden aangeduid waren begaan en dat de verdachte toen ten aanzien van die zaken nog niet als verdachte gold.

3.8. Voorzover het middel tenslotte opkomt tegen het oordeel van het Hof dat het op de voet van art. 151a (oud) Sv uitgevoerd DNA-onderzoek geen schending oplevert van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op privacy, faalt het. Naar uit het voren- staande volgt heeft het Hof immers met juistheid geoordeeld, dat dat onderzoek, in weerwil van de in het verweer en in het middel betrokken stelling, bij wet was voorzien. Nu tevens de onderhavige inmenging in de uitoefening van het recht op privacy in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van het voorkomen van strafbare feiten, vindt het tweede lid van het genoemde art. 8 hier toepassing.

3.9. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het Hof het in het middel bedoelde verweer op toereikende gronden heeft verworpen, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, B.C. de Savornin Lohman, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 oktober 2002.