Home

Hoge Raad, 01-10-2002, AE5663 AL6689, 02305/01

Hoge Raad, 01-10-2002, AE5663 AL6689, 02305/01

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 oktober 2002
Datum publicatie
3 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE5663
Formele relaties
Zaaknummer
02305/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 365a

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

1 oktober 2002

Strafkamer

nr. 02305/01

IV/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 september 2001, nummer 23/000637-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 24 februari 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 2 primair "medeplegen van zware mishandeling" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.

1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat art. 290 Sv en art. 360 Sv zijn geschonden doordat de ter terechtzitting van het Hof van 23 mei 2001 verschenen getuige ten onrechte geen antwoord heeft gegeven op de vraag van de voorzitter naar zijn adres en voorts niet blijkt dat naar diens beroep is gevraagd, terwijl het Hof niet uitdrukkelijk heeft beslist dat de getuige die persoonsgegevens niet behoefde op te geven. Voorts wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het Hof de door deze getuige afgelegde verklaring niet voor het bewijs had mogen bezigen zonder daartoe in het bijzonder de redenen op te geven.

3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2001 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - in:

"De getuige [...], geboren te [woonplaats] (Denemarken) op [geboortedatum], verklaart - zakelijk weergegeven - het navolgende:

De voorzitter vroeg mij naar mijn adres. Ik wil dat liever niet in het bijzijn van de verdachte aan uw hof mededelen.(...)

Ik ben als gevolg van de mishandeling voor tweederde invalide verklaard. Ik geniet nu een invalidenuitkering in Denemarken(...)

Ik ben in contact gekomen met verdachte via diens vader, de eigenaar van een café waar ik regelmatig kwam. Ik ging wel eens vissen met de vader van verdachte.

Verdachte heeft mij een keer gevraagd of hij bij mij in mijn woning een machine mocht plaatsen. Ik vond dat best.

Later kregen wij onenigheid over die machine en heb ik gevraagd of verdachte hem weer weg kwam halen. Toen dat niet gebeurde heb ik de machine weggegeven."

3.3. Voor wat betreft het beroep van de getuige faalt de klacht reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu de getuige desgevraagd nader heeft verklaard dat hij voor tweederde invalide is verklaard en een invalidenuitkering in Denemarken geniet, welke verklaring het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus heeft opgevat dat de getuige geen beroep heeft.

3.4. Art. 290, eerste lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de rechter kan bepalen dat het vragen naar een bepaald in dat voorschrift genoemd persoonsgegeven achterwege zal worden gelaten indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd.

3.5. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 11 november 1993, Getuigenbescherming (Stb. 1993, 603) houdt, ten aanzien van de voorgestelde artikelen 190 en 284, thans art. 190 en art. 290 voorzover hier van belang, het volgende in:

"De in de artikelen 190, eerste lid, en 284, eerste lid, eerste volzin, vermelde persoonsgegevens van een getuige behoeven niet altijd van belang te zijn om de identiteit van een getuige te kunnen vaststellen. Zo kunnen bij een professionele getuige andere politiefunctionarissen bevestigen dat de getuige politiefunctionaris is en lid is van een arrestatie- of observatieteam of een pseudokoper is. (...)

Dit ligt anders bij een niet-professionele getuige. De bekendheid met de naam, de voornamen, het beroep, de leeftijd of de woon- en verblijfplaats van een dergelijke getuige kan wel degelijk nodig zijn om de betrouwbaarheid van die getuige te onderzoeken. De rechter-commissaris onderscheidenlijk de rechter ter terechtzitting zal van geval tot geval moeten beoordelen in hoeverre genoemde gegevens bepalend zijn voor de vaststelling van de identiteit van de getuige. Bij de toepassing van de voorgestelde artikelen 190, tweede lid en 284, eerste lid, tweede volzin, zal het in de regel gaan om getuigen die met de verdachte geen enkele relatie hebben, zoals toevallige voorbijgangers. Is er immers wel sprake van een relatie van de verdachte, dan zal de getuige door de verdachte worden herkend en heeft toepassing van genoemde bepalingen geen zin."

(Kamerstukken II, 1991/1992, 22 483, nr. 3, p. 37)

3.6. Het Hof heeft kennelijk de bepaling van art. 290, eerste lid tweede volzin, Sv niet toegepast. Zijn oordeel dat die bepaling hier niet voor toepassing in aanmerking kwam, geeft, mede in het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat zowel uit de verklaring van de verdachte, welke ook is neergelegd in bewijsmiddel 1, als uit die van de getuige [...] zoals hiervoor weergegeven geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de verdachte en de getuige elkaar kenden.

Gelet op het voorgaande was het Hof niet op grond van art. 360, eerste lid, Sv gehouden om in het bijzonder de redenen op te geven die tot het gebruik van de verklaring van de getuige [...] voor het bewijs hebben geleid.

3.7. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het vijfde middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, nu uit de bewijsmiddelen en de in verband daarmee gegeven bewijsoverwegingen niet kan volgen dat het toegebrachte letsel als zwaar lichamelijk letsel is aan te merken.

4.2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien heeft het Hof kunnen afleiden dat [getuige] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De tot het bewijs gebezigde medische verklaringen spreken van een gebroken binnenenkel van de rechtervoet en van (het meest ernstige) letsel dat bestond uit meerdere ribfracturen aan de linkerzijde, terwijl het Hof, blijkens de tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige], feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat [getuige] meer dan twee jaren na de feiten nog kampte met de gevolgen van onder meer de ribfracturen en bovendien als gevolg van de mishandeling en dus in verband met het daarbij opgelopen letsel voor tweederde invalide is verklaard. Daaraan doet niet af dat de in Nederland opgemaakte medische verklaringen op zichzelf geen mededelingen bevatten omtrent de noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.

4.3. Het middel faalt.

5. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 1 oktober 2002.