Home

Hoge Raad, 29-11-2002, AE7351, C01/071HR

Hoge Raad, 29-11-2002, AE7351, C01/071HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 november 2002
Datum publicatie
29 november 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE7351
Formele relaties
Zaaknummer
C01/071HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 150

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

29 november 2002

Eerste Kamer

Nr. C01/071HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. G.C. Makkink,

t e g e n

DE GEMEENE ACHTKARSPELEN, gevestigd te Buitenpost,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. G. Snijders.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 4 maart 1996 aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - betekend een staat van kosten, schaden en interessen zoals omschreven in voormeld exploit. Daarbij heeft [eiser] de Gemeente gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd de Gemeente te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 1.263.323,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1992 over een bedrag van ƒ 949.970,--.

De Gemeente heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 januari 1998 [eiser] bewijs opgedragen. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 28 oktober 1998 de vordering van [eiser] tot vergoeding van schade afgewezen.

Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.

Bij arrest van 22 november 2000 heeft het Hof de vonnissen van de Rechtbank waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 september 2002 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) In mei 1983 heeft [eiser] aan de Gemeente een plan voorgelegd tot wijziging van zijn bedrijf, een pluimveehouderij te [woonplaats].

(ii) Tot die tijd had hij een Hinderwetvergunning voor het houden van maximaal 14.500 legkippen.

(iii) Het overleg met de Gemeente leidde tot overeenstemming tussen alle betrokkenen.

(iv) Vervolgens heeft [eiser] op 20 oktober 1983 aan de Gemeente een Hinderwetvergunning gevraagd om zijn bedrijf in een pluimvee- en fokzeugenbedrijf te wijzigen, omvattende 8000 legkippen met droge mestopslag en 22 fokzeugen.

(v) De Regionaal Inspecteur van de Volksgezondheid heeft op 11 november 1983 te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen vergunningverlening, terwijl de interne ambtelijke adviezen alle positief waren.

(vi) Bij beschikking van 21 mei 1984 heeft de Gemeente aan [eiser] de gevraagde vergunning geweigerd.

(vii) Hiertegen is [eiser] in beroep gegaan bij de Kroon welk beroep bij KB van 9 januari 1986, nr. 50, gegrond is verklaard. Daarbij is onder vernietiging van de beschikking van de Gemeente alsnog aan [eiser] vergunning verleend als bedoeld in art. 6a Hinderwet, onder de gebruikelijke en voor [eiser] acceptabele voorwaarden.

(viii) Bij brief van 9 oktober 1986 heeft de Gemeente via haar directeur van gemeentewerken aan [eiser] doen weten dat burgemeester en wethouders hem een bouwvergunning hadden verleend voor "uitbreiden varkensfokstal en bouw kapschuur".

(ix) Bij brief van 6 oktober 1988 heeft de raadsman van [eiser] aan de Gemeente onrechtmatig handelen verweten en de Gemeente gevraagd of zij haar aansprakelijkheid op dat punt erkende.

(x) Bij brief van 21 november 1988 heeft de Gemeente hierop geantwoord dat zij iedere aansprakelijkheid ter zake van onrechtmatige daad voor welke schade dan ook, voortvloeiende uit haar beschikking, van de hand wees.

(xi) Hierop heeft [eiser] de Gemeente gedagvaard voor de Rechtbank. Deze heeft op grond van bovengenoemde feiten bij vonnis van 22 november 1990 de Gemeente veroordeeld tot betaling aan [eiser] van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

(xii) [Eiser] heeft de voorgenomen bedrijfswijziging uiteindelijk niet gerealiseerd.

3.2 [Eiser] heeft gevorderd de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade, zoals in de staat van kosten, schaden en interessen berekend. Het belangrijkste onderdeel van deze vordering vormt de post inkomensschade ten bedrage van ƒ 1.033.917,40.

De Gemeente heeft het causale verband tussen haar onrechtmatige daad - de weigering van de gevraagde vergunning - en de beweerdelijk geleden schade betwist. Zij heeft gesteld dat [eiser] ook indien de verlangde vergunning niet was geweigerd, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geen financiering had kunnen verkrijgen voor de beoogde investering, te weten de bouw van een nieuwe zeugenstal en de verbouw van de bestaande stal. [Eiser] heeft daartegen aangevoerd dat de Friesland Bank hem ten tijde van de weigering van de vergunning de mogelijkheid bood ƒ 250.000,-- te investeren.

3.3 De Rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] gelet op de betwisting door de Gemeente in de gelegenheid zal worden gesteld op dit punt bewijs bij te brengen. Indien [eiser] niet slaagt in die bewijslevering moet het ervoor worden gehouden dat de voorgenomen bedrijfswijziging ook zonder de weigering van de Hinderwetvergunning kansloos was. De vordering moet dan geheel worden afgewezen, aldus de Rechtbank. Bij eindvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiser] niet in de bewijslevering is geslaagd en heeft zij de vordering afgewezen.

3.4 Het Hof heeft geoordeeld dat, nu de Gemeente het causale verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade heeft betwist door gemotiveerd te stellen dat [eiser] ook indien de verlangde vergunning niet was geweigerd met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor de beoogde investering (de bouw van een nieuwe zeugenstal en de verbouw van de bestaande stal) geen financiering had kunnen krijgen, de bewijslast terzake krachtens de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. op [eiser] rust (rov. 9). In rov. 10 heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank derhalve op goede gronden [eiser] heeft belast met het bewijs van zijn stelling dat de Friesland Bank hem ten tijde van de weigering van de Hinderwetvergunning door de Gemeente, de mogelijkheid bood ƒ 250.000,-- te investeren in de door hem geplande bedrijfswijziging. Het Hof heeft vervolgens de grieven gericht tegen de beslissing van de Rechtbank dat [eiser] niet erin was geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren, verworpen en de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.

3.5 Het middel strekt - kort gezegd - ten betoge dat het Hof in zijn rov. 9 en 10 de zogenoemde omkeringsregel heeft miskend. De beslissing van het Hof omtrent de bewijslastverdeling is in het licht van deze regel onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, aldus het middel.

3.6 Het middel stelt de vraag aan de orde of in een geval als het onderhavige de "omkeringsregel"van toepassing is. Hiermee wordt bedoeld de door de Hoge Raad in een reeks arresten aanvaarde 'regel' dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (zie laatstelijk HR 19 januari 2001, nr. C99/093, NJ 2001, 524; HR 2 maart 2001, nr. C99/089, NJ 2001, 649; HR 23 november 2001, nr. C99/259, NJ 2002, 386; HR 23 november 2001, nr. C00/069, NJ 2002, 387).

Ter toelichting en uitwerking van deze regel waarvan de toepassing niet is beperkt tot een duidelijk afgebakende groep van gevallen, diene het volgende:

(i) In de vorenbedoelde rechtspraak wordt tot uitdrukking gebracht dat in de daarin bedoelde gevallen op grond van een bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. (art. 177 (oud) in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan.

(ii) Voor het maken van de in (i) bedoelde uitzondering is alleen plaats als het gaat om schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en als dit gevaar door de normschending in het algemeen in aanmerkelijke mate wordt vergroot.

(iii) In dat geval is het immers, gelet op de bescherming die een dergelijke norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt, zulks een gevolg moet zijn geweest van deze normschending.

Voor de toepassing van voormelde regel is dus blijkens het vorenstaande vereist dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.

Opmerking verdient nog dat het hier bedoelde vermoeden zich niet zonder meer uitstrekt tot de omvang van de schade die in beginsel door de benadeelde moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt.

3.7 Uit hetgeen hiervóór in 3.6 is overwogen volgt dat in het onderhavige geval voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats is. De onrechtmatige daad van de Gemeente bestaat hierin dat de Gemeente ten onrechte aan [eiser] een vergunning heeft geweigerd. Daarmee is alleen gegeven de mogelijkheid dat [eiser] als gevolg van die weigering schade heeft geleden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het Hof bij zijn in rov. 9 gegeven oordeel omtrent de bewijslastverdeling, hiervóór weergegeven in 3.4, ervan uitgegaan dat, mede gelet op de aard van de schade, causaal verband tussen die weigering en het niet doorgaan van de bouw van een nieuwe zeugenstal en de verbouw van de bestaande stal en de daaruit voortvloeiende schade niet zonder meer voor de hand lag en dat [eiser] gelet op het door de Gemeente gevoerde verweer niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde schade wel het gevolg was van de onrechtmatige weigering van de vergunning. Hiervan uitgaande geeft het oordeel van het Hof in rov. 9, hiervóór weergegeven in 3.4, dat, nu de Gemeente het causale verband tussen haar onrechtmatige gedraging en de gestelde schade heeft betwist door gemotiveerd te stellen dat [eiser] ook indien de verlangde vergunning niet was geweigerd, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor de beoogde investering geen financiering had kunnen krijgen, krachtens de hoofdregel van bewijslastverdeling als neergelegd in art. 177 (oud) Rv. (thans art. 150 Rv.) de bewijslast van het causaal verband tussen die weigering van de vergunning en de schade op [eiser] rust, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 301,90 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 november 2002.