Home

Hoge Raad, 01-11-2002, AE7356 AG8213, C01/076HR

Hoge Raad, 01-11-2002, AE7356 AG8213, C01/076HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 november 2002
Datum publicatie
1 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE7356
Formele relaties
Zaaknummer
C01/076HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

1 november 2002

Eerste Kamer

Nr. C01/076HR

AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres], wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

t e g e n

[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 24 maart 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Utrecht en gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van:

a. een brutobedrag van ƒ 152.000,-- als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke beëindiging van het dienstverband;

b. wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf de datum van dagvaarding;

c. buitengerechtelijke incassokosten ad 15%, zoals hierboven toegelicht.

[Verweerster] heeft de vordering bestreden.

Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] haar eis gewijzigd in die zin dat zij subsidiair verzoekt [verweerster] te veroordelen in de betaling van een naar goede justitie te bepalen schadevergoeding.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 10 november 1999 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.

Bij vonnis van 29 november 2000 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis bekrachtigd.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. Y. van Gemerden, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 18 september 2002 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1933, is met ingang van 8 oktober 1980 in dienst getreden bij [verweerster]. Zij verrichtte laatstelijk werkzaamheden als assistent-consultant en verdiende een brutomaandsalaris van ƒ 4.032,--, exclusief vakantietoeslag.

(ii) Bij brief van 19 januari 1998 heeft [verweerster] een ontslagvergunning voor [eiseres] gevraagd. Zij voerde daartoe onder meer aan:

"Hoewel [eiseres] haar werkzaamheden goed vervult, wil de vennootschap als maximale leeftijdsgrens 65 jaar aanhouden. Dit teneinde een doorstroming door jongere personen te bevorderen en vergrijzing binnen de onderneming te voorkomen. Dit is binnen de vennootschap als algemene beleidslijn bekend."

(iii) Nadat [eiseres] tegen de ontslagaanvraag verweer had gevoerd, is bij beslissing van 25 maart 1998 de ontslagvergunning verleend.

(iv) [Verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiseres] bij brief van 27 maart 1998 tegen 30 september 1998 opgezegd.

3.2 Aan haar in 1 vermelde vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat het dienstverband kennelijk onredelijk is beëindigd dan wel [verweerster] heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap. Daartoe voerde zij, voorzover in cassatie van belang, aan dat een ontslag louter op de grond dat de werknemer de 65-jarige leeftijd bereikt, een ontoelaatbare ongelijke behandeling - discriminatie naar leeftijd - vormt. Voorts voerde zij aan dat de gevolgen van de beëindiging van het dienstverband voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerster], waarbij mede een rol speelt dat [verweerster] heeft nagelaten een passende financiële voorziening te treffen.

3.3 De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De Rechtbank heeft het vonnis bekrachtigd en daartoe samengevat het volgende overwogen. De Rechtbank heeft in de eerste plaats aansluiting gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, nr. 15542, NJ 1995, 430, en aan de hand van het in dat arrest overwogene onderzocht of een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is voor het maken van een onderscheid naar leeftijd bij de onvrijwillige beëindiging van een arbeidsverhouding. Na een weergave van de overwegingen van de Hoge Raad heeft de Rechtbank geoordeeld dat de in 1995 op dit punt geldende maatschappelijke opvattingen ook thans nog opgeld doen. In dat verband heeft de Rechtbank opgemerkt dat de pensioen- arbeids- en sociale zekerheidswetgeving er over de gehele lijn nog steeds van uitgaat - een enkele uitzondering daargelaten - dat men voor zijn 65e jaar in het arbeidsproces is, of moet worden, opgenomen, maar daarna een of andere vorm van pensioen geniet (bijvoorbeeld AOW) en uit het arbeidsproces is getreden. Ontwikkelingen na 1995 op het gebied van de voortgezette parlementaire gedachtewisseling en wetgevingsinitiatieven in nationaal en Europees verband duiden volgens de Rechtbank niet op een koerswijziging op dit terrein, terwijl een eventuele wijziging met betrekking tot het standpunt dat een ontslag wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd op redelijke en objectieve gronden berust, een keuze is die ook thans aan de politiek moet worden overgelaten. Voorts oordeelde de Rechtbank op grond van hetgeen is vermeld in rov. 4.8, in rov. 4.9 dat gelet op alle omstandigheden van dit geval geen sprake is van een situatie waarin, mede in aanmerking genomen de voor [eiseres] bestaande voorzieningen en de voor haar bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de beëindiging voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij beëindiging. De Rechtbank heeft het handelen van [verweerster] evenmin in strijd geacht met de eisen van goed werkgeverschap.

3.4 Onderdeel 1a van het middel komt in de kern erop neer dat zich sinds het hiervóór vermelde arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995 ontwikkelingen hebben voorgedaan op grond waarvan - in de bewoordingen van rov. 3.6 van dat arrest - de gangbare argumenten ter rechtvaardiging van een ontslag wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd reeds thans niet langer kunnen dienen als een redelijke en objectieve rechtvaardiging van bedoelde ontslaggrond. Het onderdeel heeft blijkens de toelichting het oog op de hierna te bespreken ontwikkelingen. Hoewel in beginsel bij de beoordeling van de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is slechts omstandigheden behoren te worden betrokken die zich ten tijde van de ingang van dat ontslag voordeden, worden in het hierna volgende ook latere ontwikkelingen besproken. [Eiseres] gaat immers klaarblijkelijk ervan uit dat de situatie op 30 september 1998 niet wezenlijk anders - in voor het door haar ingenomen standpunt gunstiger zin - was dan thans.

3.4.1 In de eerste plaats voert de toelichting op het onderdeel aan dat de in 1971 ingevoerde wettelijke leeftijdsgrens van 72 jaar voor commissarissen, ten aanzien waarvan volgens het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 1998, nr. 16608, NJ 1998, 496, de wetgever op toereikende, de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdende gronden heeft geoordeeld dat daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestond, inmiddels is afgeschaft bij wet van 7 maart 2002, Stb. 142, die op 23 april 2002 in werking is getreden. Zoals is uiteengezet in de punten 2.5 en 2.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft de (invoering en afschaffing van de) leeftijdsgrens voor commissarissen echter een andere achtergrond dan de regel dat een dienstbetrekking in het algemeen wordt beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Anders dan bij een voor onbepaalde tijd aangegane arbeidsverhouding is het bij een commissaris mogelijk in het kader van de vraag of deze voor herbenoeming in aanmerking komt het functioneren van de betrokken commissaris periodiek aan de orde te stellen. Blijkens de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken I, 2001/02 27 670, nr. 226a, blz. 2-3) heeft de Minister gemeend voor de mogelijkheid van schrapping van de leeftijdsgrens voor commissarissen een eigen afweging te kunnen maken, waarmee kennelijk niet bedoeld werd vooruit te lopen op de beoordeling van de houdbaarheid van andere maximum leeftijdsgrenzen in en buiten de (justitie)wetgeving. De Minister merkte naar aanleiding van een vraag over de houdbaarheid van andere maximum leeftijdsgrenzen op:

"De afgelopen jaren zijn vele leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving aan een kritisch onderzoek onderworpen. Dit voorstel sluit zich aan in een lange reeks van andere voorstellen tot afschaffing van (niet meer gerechtvaardigde) leeftijdsgrenzen. Voor het onderhavige voorstel was te meer reden nu in het bedrijfsleven ruim aandacht is geschonken aan de mogelijkheden om commissarissen op hun taakvervulling aan te spreken. Er is in dit opzicht uiteraard een duidelijk verschil met - bijvoorbeeld - de positie van rechterlijke ambtenaren die voor het leven benoemd worden. Bij iedere leeftijdsgrens zal moeten worden beoordeeld wat de aard en de functie van de grens is, bijvoorbeeld of het gaat om een beschermende of begunstigende regeling. Ik meen dan ook dat de schrapping van deze leeftijdsgrens geen doorslaggevende betekenis heeft voor andere leeftijdsgrenzen."

3.4.2 Voor het door het onderdeel bepleite standpunt is evenmin voldoende steun te vinden in andere ontwikkelingen op het gebied van de wetgeving. Zoals is uiteengezet in punt 2.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn de in de toelichting op het onderdeel vermelde wetsvoorstellen 25 677 en 26 880, welke wetsvoorstellen overigens geen betrekking hadden op leeftijdsdiscriminatie bij ontslag, inmiddels ingetrokken. Op 18 december 2001 is wetsvoorstel 28 170 ingediend, welk voorstel van wet Gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs (Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid) strekt tot implementatie van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 PbEG 2000, L303/16, tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: de Richtlijn). In het kader van de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel is een en andermaal uiteengezet dat en waarom naar het oordeel van de regering ontslag bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd (het wetsvoorstel gebruikt in art. 7 lid 1, onder b, de terminologie "het bereiken van de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat") steeds toelaatbaar en bij voorbaat objectief gerechtvaardigd moet worden geacht, alsmede dat een daartoe strekkende wettelijke bepaling door het bepaalde in art. 6 van de Richtlijn mogelijk is gemaakt. De regering heeft voorts benadrukt dat voor de gehanteerde leeftijdsgrens een groot maatschappelijk draagvlak bestaat en dat deze aansluit bij de sociale zekerheidswetgeving. Bij deze stand van zaken is er ook thans geen aanleiding tot een minder terughoudende beoordeling dan is aanvaard in het vermelde arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995 en evenmin grond voor het oordeel dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onvrijwillig beëindigen van de dienstbetrekking bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet langer bestaat. Onderdeel 1a is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.4.3 Onderdeel 1b, dat betoogt dat omtrent het voorgaande anders moet worden geoordeeld indien een ontslag op 65-jarige leeftijd plaatsvindt zonder dat sprake is van een vanaf dat moment bestaande inkomen genererende pensioenvoorziening in de bedrijfstak, althans een andere door [verweerster] getroffen voorziening, faalt eveneens. Uit de in punt 2.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passage uit de Nota naar aanleiding van het nader verslag bij het in 3.4.2 vermelde wetsvoorstel 28 170 (Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 7, blz. 2) blijkt dat de regering heeft onderkend dat bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd niet steeds naast aanspraak op een uitkering op basis van de wettelijke sociale zekerheid ook aanspraak kan worden gemaakt op een bovenwettelijk pensioen, maar de bepaling in art. 7 lid 1, onder b, van het wetsvoorstel zo heeft willen inrichten dat een ontslag op de AOW-gerechtigde leeftijd steeds objectief en redelijk gerechtvaardigd is, onafhankelijk van de vraag of recht op een bovenwettelijk pensioen bestaat. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat langs deze weg in feite voor de werkgever of de bedrijfstak een algemene verplichting tot het treffen van een pensioenregeling voor alle werknemers in het leven zou worden geroepen, hetgeen klaarblijkelijk niet de bedoeling van het onderhavige wetsvoorstel is. Een dergelijke verplichting vloeit ook niet uit de Richtlijn voort.

3.5 De in de onderdelen 2 tot en met 4 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.863,77 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 november 2002.