Home

Hoge Raad, 05-11-2002, AE8855, 01706/01

Hoge Raad, 05-11-2002, AE8855, 01706/01

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 november 2002
Datum publicatie
5 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8855
Formele relaties
Zaaknummer
01706/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

5 november 2002

Strafkamer

nr. 01706/01

HJH/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 december 2000, nummer 20/002919-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 november 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van poging tot zware mishandeling" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55 oud, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof op onjuiste gronden het verweer dat art. 314a Sv is geschonden heeft verworpen. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de in de vordering tot wijziging van de voorlopige tenlastelegging opgenomen poging tot afpersing geen enkel verband vertoont met het in de voorlopige tenlastelegging opgenomen teweeg brengen van ontploffingen.

3.2.1. In de inleidende dagvaarding is volstaan met een opgave van de feiten als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv. Daarbij ging het, kort samengevat, om (i) het op verschillende tijdstippen opzettelijk een ontploffing teweeg brengen waarbij levensgevaar voor (een) ander(en) te duchten was (feit 1 tot en met 4) en (ii) het in vereniging plegen van openlijk geweld (feit 5).

3.2.2. Na toewijzing van de op de voet van art. 314a Sv gevorderde wijziging van de tenlastelegging hield de tenlastelegging, kort samengevat, in: 1. poging tot afpersing, subsidiair, bedreiging met enig misdrijf, 2. poging tot zware mishandeling, subsidiair, het in vereniging openlijk geweld plegen, 3. handelen in strijd met het in art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie gegeven verbod tot het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of munitie van categorie II en 4. deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

3.3. De Rechtbank heeft met betrekking tot deze vordering - voorzover van belang in verband met het voorgestelde middel - overwogen en beslist:

"Ten aanzien van de toewijsbaarheid van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging neemt de rechtbank als uitgangspunt dat er voldoende verband moet bestaan of een relatie moet zijn tussen de eventueel nieuw opgevoerde feiten en het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke dagvaarding ten grondslag ligt. De rechtbank baseert zich hierbij op artikel 314a lid 2 Sv die uitsluit de laatste volzin van art. 313 lid 2 Sv.

In de laatste bepaling van artikel 313 lid 2 Sv wordt aangegeven dat wijziging van de tenlastelegging niet ertoe mag leiden dat de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 Sr zou inhouden. Het gaat om de vraag of die nieuwe feiten te relateren zijn aan het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke dagvaarding ten grondslag ligt. De rechtbank vindt hiervoor steun in het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 1998, NJ 99,52 en het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1998, NJ 98,535.

Aan de hand van dit criterium beoordeelt de rechtbank vervolgens de voorgestelde wijziging van de tenlastelegging (...). In de wijziging van de tenlastelegging van dit feit wordt vermeld het afpersingsaspect van het feitencomplex waarvan ook deeluitmaken de ontploffingen die op de oorspronkelijke dagvaarding zijn vermeld. Nu dit het geval is blijkens het voorliggende dossier van de politie en blijkens de verhoren bij de rechter-commissaris hebben deze beide aspecten, te weten afpersing en ontploffingen, aandacht gekregen. Was afpersing aanvankelijk de achterliggende omstandigheid van de tenlastegelegde ontploffingen, thans is in de wijziging (...) de poging afpersing tenlastegelegd. De rechtbank komt tot de conclusie dat er ten aanzien van het (...) tenlastegelegde voldoende verband is tussen de wijziging en de oorspronkelijke tenlastelegging en dat de wijziging van de tenlastelegging ten aanzien van dit feit toelaatbaar is."

3.4. Het Hof heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 december 2000 omtrent het in het middel bedoelde verweer als volgt overwogen en beslist:

"Onder verwijzing naar de arresten HR 24 maart 1998, NJ 1998, 535 en HR 20 oktober, NJ 1999, 52 is het hof van oordeel dat de arrondissementsrechtbank d.d. 15 november 1999 een juiste beslissing heeft genomen en dit juist heeft beargumenteerd: er is voldoende verband aanwezig tussen de voorlopige tenlastelegging en de gewijzigde tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De ontploffingen worden door het hof beschouwd als middel tot realiseren van de afpersing."

3.5. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld: a) dat de regeling van art. 261, derde lid, Sv in verbinding met art. 314a Sv een uitzondering vormt op de regel dat de inleidende dagvaarding de opgave bevat van het feit dat wordt tenlastegelegd en dat een wijziging van de tenlastelegging gedurende de procedure niet toelaatbaar is indien als gevolg daarvan de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr zou inhouden, b) dat die uitzondering daarin bestaat dat in de in art. 261, derde lid, Sv bedoelde gevallen voor de opgave van het feit in de inleidende dagvaarding kan worden volstaan met de omschrijving die in het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is gegeven en dat bij de nadere omschrijving van dat feit als bedoeld in art. 314a Sv niet de beperking geldt dat sprake moet zijn van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr als het in de inleidende dagvaarding opgenomen feit, doch dat c) bij toepassing van die uitzondering een wijziging ingevolge art. 314a Sv van de voorlopige omschrijving welke bestaat in een uitbreiding met andere feiten niet toelaatbaar is indien elk verband ontbreekt tussen die feiten en die welke overeenkomstig het bevel gevangenhouding of gevangenneming zijn opgenomen in de inleidende dagvaarding (vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1998, 535 en HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 52).

3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs in de onder 3.4 weergegeven overwegingen vervatte oordeel dat de Rechtbank door toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging een juiste beslissing heeft genomen nu er voldoende verband bestaat tussen de onder 3.2.1 en 3.2.2 bedoelde feiten, niet blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 314a Sv. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, ook niet voor wat betreft de laatste zin van 's Hofs overwegingen, aangezien de enkele omstandigheid dat het aanvankelijk tenlastegelegde teweegbrengen van ontploffingen ook niet is opgenomen als onderdeel van het naderhand onder 1 aan de verdachte tenlastegelegde, niet in de weg staat aan het door het Hof overgenomen oordeel van de Rechtbank - in welk licht die zin moet worden verstaan - dat het vereiste verband als hiervoor bedoeld bestaat aangezien de ontploffingen en de (poging tot) afpersing beide, en in relatie tot elkaar, nu het voorbereidende onderzoek zijn onderzocht. Anders dan in de toelichting op het middel is aangevoerd doet aan het voorgaande voorts niet af dat de strekking van art. 157, tweede lid, Sr een andere is dan die van art. art. 317, eerste lid, Sr.

3.7. In zoverre faalt het middel derhalve.

3.8. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de overige klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 5 november 2002.