Hoge Raad, 08-11-2002, AF0076, 37106
Hoge Raad, 08-11-2002, AF0076, 37106
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 november 2002
- Datum publicatie
- 8 november 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AF0076
- Zaaknummer
- 37106
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 37.106
8 november 2002
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 maart 2001, nr. P99/03581, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 181.904.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 381.904, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 336.904. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. Belanghebbende was in 1992 en 1993 directeur van B B.V. en in dienstbetrekking werkzaam bij de moedermaatschappij C N.V. (hierna de werkgeefster).
3.2. In de loop van 1992 is belanghebbende door zijn werkgeefster belast met de verkoop van twee reeds geruime tijd leegstaande bedrijfspanden, gelegen aan de a-straat 1 en 2 te Z, en een nabijgelegen stuk grond. Omstreeks eind 1992, begin 1993 heeft belanghebbende A, directeur van D B.V., verzocht behulpzaam te zijn bij de verkoop. D B.V. had in de voorafgaande jaren werkzaamheden verricht zowel voor de werkgeefster als voor belanghebbende in privé.
3.3. A heeft vervolgens onderhandelingen op gang gebracht tussen belanghebbende en E over de koop en verkoop van het pand a-straat 2 en een stuk grond. Omstreeks april 1993 hebben belanghebbende en E daarover overeenstemming bereikt. Bij notariële akte van 18 juni 1993 zijn de verkochte onroerende zaken, alsmede enige daarbij behorende roerende zaken, aan E geleverd. Blijkens de nota van afrekening bedroeg de totale koopsom ƒ 1.603.061, de omzetbelasting daarin begrepen.
3.4. Bij factuur van 4 mei 1993 heeft D B.V. aan E ter zake van "bemiddelingskosten inzake aankoop pand a-straat 2 te Z" een bedrag van ƒ 30.500, verhoogd met omzetbelasting, in rekening gebracht. Voorts heeft D B.V. in 1993 aan E ter zake van "interne bouwkundige werkzaamheden pand a-straat 2" vier termijnbedragen van ƒ 50.000, verhoogd met omzetbelasting, in rekening gebracht. E heeft deze facturen betaald.
3.5. D B.V. heeft in 1990 de naast het woonhuis van belanghebbende gelegen kerk gekocht en vervolgens gesloopt teneinde aldaar appartementen te stichten. In de jaren 1990 tot en met 1993 heeft A werkzaamheden aan het woonhuis van belanghebbende verricht en heeft hij belanghebbende bouwmaterialen geleverd. De in 1992 en 1993 verrichte werkzaamheden en leveranties zijn door A niet aan belanghebbende gefactureerd. Voorts heeft D B.V. in 1993 een factuur van F B.V. ter zake van een door belanghebbende voor zijn woning bestelde serre betaald.
3.6. In november 1997 is door de Belastingdienst/FIOD bij belanghebbende een onderzoek ingesteld, onder meer naar de gang van zaken rond de verkoop van het pand a-straat 2. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het aangegeven belastbare inkomen van ƒ 181.904 alsnog is gecorrigeerd met ƒ 200.000.
3.7. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of, en zo ja tot welk bedrag, belanghebbende in 1993 inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid heeft genoten.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Het middel, dat zich richt tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende een uit hoofde van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) te belasten voordeel heeft genoten tot een bedrag van ƒ 155.000, kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
Het Hof heeft geoordeeld - welk oordeel in cassatie door belanghebbende gelet op het hiervoor in 4 overwogene tevergeefs is bestreden - dat belanghebbende bij de afronding van de onderhandelingen over de koop en verkoop van het pand a-straat 2 cum annexis van E heeft bedongen dat deze als tegenprestatie voor de te leveren zaken niet slechts de in de notariële akte op te nemen prijs zou betalen aan de werkgeefster van belanghebbende als eigenares van het pand, maar tevens een bedrag van ƒ 200.000 aan D B.V. Het Hof is er voorts van uitgegaan - welk uitgangspunt in cassatie door belanghebbende gelet op het hiervoor in 4 overwogene tevergeefs is bestreden - dat de ter zake van dat bedrag door A uitgeschreven facturen 'nepfacturen' zijn, omdat de daarop vermelde werkzaamheden in feite niet zijn verricht. In dat oordeel respectievelijk uitgangspunt ligt besloten het oordeel dat E zich moet hebben gerealiseerd dat de betaling aan D B.V. van ƒ 200.000 door belanghebbende werd bedongen ten behoeve van belanghebbende zelf en niet van diens werkgeefster. Het Hof heeft voorts - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat belanghebbende met E en A afspraken heeft gemaakt, die inhielden dat E dit bedrag van ƒ 200.000 aan D B.V. zou betalen, en dat D B.V. werkzaamheden en leveranties ter waarde van ƒ 200.000 ten behoeve van belanghebbende zou verrichten. Uit dit een en ander volgt dat door de betaling van het bedrag van ƒ 200.000 door E aan D B.V. middellijk tweeërlei vermogensovergang plaatsvond, elk met een eigen rechtsgrond: de overgang van ƒ 200.000 uit het vermogen van E in dat van belanghebbende ter voldoening van zijn schuld aan belanghebbende uit hoofde van de afspraken gemaakt in het kader van de koop en verkoop van het pand a-straat 2 cum annexis, en de overgang van ƒ 200.000 uit het vermogen van belanghebbende in dat van D B.V. ter voldoening van de schuld van belanghebbende jegens D B.V. vanwege door laatstgenoemde verrichte respectievelijk te verrichten werkzaamheden en leveranties. Zulks gevoegd bij hetgeen het Hof in onderdeel 5.6 van zijn uitspraak heeft geoordeeld - welk oordeel in cassatie door belanghebbende gelet op het hiervoor in 4 overwogene tevergeefs is bestreden -, brengt mee dat belanghebbende in het onderhavige jaar (1993) in geld een voordeel van ƒ 200.000 uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet heeft genoten.
Hieruit volgt dat middel III, dat zich richt tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende het zojuist bedoelde voordeel heeft genoten in natura, doel treft. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De overige middelen behoeven geen behandeling.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep van belanghebbende ongegrond,
verklaart het incidentele beroep van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2002.