Home

Hoge Raad, 14-01-2003, AE9668, 02376/01

Hoge Raad, 14-01-2003, AE9668, 02376/01

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 januari 2003
Datum publicatie
14 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AE9668
Formele relaties
Zaaknummer
02376/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

14 januari 2003

Strafkamer

nr. 02376/01

PB/SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 januari 2001, nummer 20/003051-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 2 april 1999, waarbij de verdachte ter zake van "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.600,-, subsidiair dertig dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A.F.M. Wouters, advocaat te Gorinchem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat in zijn subsidiaire onderdeel de klacht dat het Hof de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij zijn afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen.

3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2000 houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:

"Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek tegen de niet verschenen verdachte.

De voorzitter deelt aanstonds mede de korte inhoud van een telefaxbericht van de raadsman van de verdachte, Mr. G.A.F.M. Wouters, advocaat te Gorinchem, d.d. 25 april 2000, strekkende tot aanhouding van de behandeling vanwege de onmogelijkheid om tijdig aan de advocaat-generaal de door de verdediging gewenste getuigen door te geven, nu hij, raadsman, geen kopie van de dagvaarding heeft ontvangen en pas hedenochtend van de verdachte te horen kreeg dat de behandeling hedenmiddag zou plaatsvinden.

De advocaat-generaal deelt daarop mede -zakelijk weergegeven- :

De raadsman wil het in de aantekening mondeling vonnis van 2 april 1999 vermelde gegeven dat door de verdachte en door de officier van justitie afstand van rechtsmiddelen is gedaan, aanvechten. De raadsman wil daartoe ter terechtzitting getuigen doen horen. Ik stel voor het gevraagde onderzoek door middel van een schriftelijke procedure af te doen, bijvoorbeeld door de griffier van die bedoelde terechtzitting te laten nagaan of er met betrekking tot het afstand doen van rechtsmiddelen ter zitting nog enige vorm van duidelijkheid kan worden verschaft en ook of de desbetreffende officier van justitie zich nog kan herinneren of er concreet afstand van rechtsmiddelen is gedaan.

Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het hof de advocaat-generaal verzoekt een brief te sturen naar Verberne, in zijn hoedanigheid van griffier ter terechtzitting van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Breda van 2 april 1999, betreffende de zaak met parketnummer 02/021684-97, met het verzoek na te gaan of op bedoelde terechtzitting door de desbetreffende verdachte en/of de officier van justitie afstand van rechtsmiddelen is gedaan en zo mogelijk in het antwoord de mening van de desbetreffende officier van justitie te betrekken.

Het hof zal de stukken in handen stellen van de advocaat-generaal om uitvoering te geven aan het vorenstaande.

Voorts deelt de voorzitter mede dat het hof in verband met het vorenstaande het onderzoek ter terechtzitting schorst (...)."

3.2.2. Bij de stukken bevindt zich een schrijven van de raadsman van de verdachte aan de Advocaat-Generaal bij het Hof van 19 december 2000 met onder meer het verzoek de hiervoren bedoelde Politierechter, Officier van Justitie en Griffier als getuigen te doen oproepen voor de terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2001. Voorts bevindt zich bij de stukken een schrijven van de Advocaat-Generaal bij het Hof aan de raadsman van 27 december 2000, inhoudende dat en waarom de genoemde personen niet als getuigen zullen worden opgeroepen.

3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2001, naar aanleiding waarvan de

bestreden uitspraak is gewezen, houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:

"De voorzitter deelt mede dat het hof heeft kennisgenomen van de brieven van de griffier, d.d.

20 april 1999, van mr Pfeil, d.d. 31 augustus 2000, van mr Zonneveld, d.d. 1 augustus 2000, van de heer Hoppenbrouwers, d.d. 21 augustus 2000 en van de inhoud van het door de griffier opgemaakte proces-verbaal terechtzitting, d.d. 1 (de Hoge Raad leest: 2) april 1999.

De advocaat-generaal voert aan - zakelijk weergegeven - als volgt:

De door de raadsman gevraagde getuigen heb ik niet opgeroepen, omdat de inhoud van de correspondentie duidelijk genoeg is.

De raadsman voert hierop aan - zakelijk weergegeven - als volgt:

Mijn client heeft in eerste aanleg geen afstand van rechtsmiddelen willen doen. Ik wens mijn verzoek voorwaardelijk te herhalen, in die zin, dat indien het hof niet tot een beslissing kan komen, ik de politierechter, de officier van justitie en de griffier van de behandeling in eerste aanleg wens te horen.

Het hof trekt zich terug teneinde zich te beraden omtrent het voorwaardelijke verzoek van de raadsman.

Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede niet de noodzaak in te zien van het alsnog oproepen en horen van de door de raadsman gevraagde getuigen, nu niet valt in te zien dat, gezien in het licht van de hiervoor vermelde correspondentie, die getuigen ter terechtzitting van het hof anders zullen verklaren dan zij hebben gedaan."

3.3. De hiervoor onder 3.2.2 bedoelde schriftelijke opgave van getuigen aan de Advocaat-Generaal bij het Hof is een opgave als bedoeld in art. 321, eerste lid, Sv in verbinding met art. 263 Sv, welke bepalingen op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn.

3.4. Art. 321 Sv luidt als volgt:

"1. In alle gevallen waarin na schorsing het onderzoek wordt hervat, kunnen nieuwe nog niet eerder opgeroepen of gehoorde tolken, getuigen en deskundigen worden opgeroepen overeenkomstig de artikelen 260, eerste lid, en 263.

2. Artikel 260, tweede lid, en 287, tweede lid, vinden overeenkomstige toepassing."

3.5. De geschiedenis van art. 321 Sv, dat sedert zijn totstandkoming is gewijzigd bij de Wet van 29 november 1935, Stb. 685, de Wet van 5 juli 1984, Stb. 332, de Wet van 11 november 1993, Stb. 603 en de Wet van 15 januari 1998, Stb. 33, bevat geen aanknopingspunt voor de opvatting dat de wetgever ten aanzien van getuigen die zijn opgegeven na een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting doch op de voorgeschreven wijze vóór de nadere terechtzitting, een ander oproepingsregiem in het leven heeft willen roepen dan geldt ten aanzien van getuigen die zijn opgegeven voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. Gelet op de wetsgeschiedenis alsmede het wettelijk systeem inzake de oproeping en het horen van getuigen die zijn opgegeven vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, brengt een redelijke uitleg van art. 321 Sv mee dat in het geval waarin na schorsing het onderzoek ter terechtzitting wordt hervat, nieuwe nog niet eerder opgeroepen of gehoorde getuigen kunnen worden opgeroepen overeenkomstig de art. 263 en 287, derde lid onder a, alsmede dat de art. 264 en 288, eerste lid, Sv dan van overeenkomstige toepassing zijn. Dit betekent dus dat art. 321, eerste lid, Sv - met overeenkomstige toepassing ten aanzien van tolken en deskundigen - aldus dient te worden verstaan

(a) dat de opgave van een in die bepaling bedoelde getuige dient te geschieden op de wijze als voorzien in art. 263 Sv;

(b) dat het openbaar ministerie op de wijze als voorzien in art. 264 Sv op de daar genoemde gronden kan weigeren de opgegeven getuige te doen oproepen;

(c) dat indien de oproeping van de opgegeven getuige door het openbaar ministerie is verzuimd of op de voet van art. 264, eerste lid, Sv is geweigerd, de verdachte ingevolge art. 287, derde lid onder a, Sv de rechter kan verzoeken de oproeping te bevelen van de getuige indien deze niet is verschenen;

(d) dat de rechter op de wijze als voorzien in art. 288, eerste lid, Sv op de daar genoemde gronden kan weigeren de opgegeven getuige te doen oproepen.

3.6. Uit het vorenoverwogene volgt allereerst dat het openbaar ministerie de oproeping van een vóór de nadere terechtzitting opgegeven getuige slechts kan weigeren indien het - voorzover in deze zaak van belang - van oordeel is dat daardoor redelijkerwijs de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad, en voorts dat de rechter het verzoek van de verdachte tot oproeping van zo een getuige slechts kan afwijzen indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.

3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof door het noodzaakcriterium te hanteren de verkeerde maatstaf heeft aangelegd bij zijn de beslissing op het verzoek van de raadsman.

3.8. Het subsidiaire onderdeel van het middel is derhalve gegrond.

4. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem,

opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 januari 2003.