Hoge Raad, 24-01-2003, AF0205, R02/007HR
Hoge Raad, 24-01-2003, AF0205, R02/007HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 januari 2003
- Datum publicatie
- 24 januari 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF0205
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0205
- Zaaknummer
- R02/007HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
24 januari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/007HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
[De moeder], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 november 2000 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht om, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, hem ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [het] minderjarige [kind].
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 14 maart 2001 de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en aan de man toestemming verleend om [het kind] te erkennen. Het meer of anders gevorderde heeft de Rechtbank afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 15 augustus 2001. De Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij deze gelegenheid geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in het inleidend verzoek.
Bij beschikking van 22 november 2001 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 14 maart 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder is zwanger geworden door kunstmatige inseminatie met het zaad van de man. Uit deze zwangerschap is op 23 mei 2000 geboren [het kind].
(ii) De rechtbank te Utrecht heeft bij beschikking van 14 maart 2001 bepaald dat de moeder en haar levensgezellin, [betrokkene 1], gezamenlijk belast worden met de uitoefening van het ouderlijk gezag over [het kind].
(iii) De moeder verzorgt [het kind] tezamen met [betrokkene 1].
(iv) Partijen zijn een omgangsregeling tussen de man en [het kind] overeengekomen.
(v) De moeder heeft de man geen toestemming gegeven [het kind] te erkennen.
3.2 De man heeft de Rechtbank verzocht hem vervangende toestemming in de zin van art. 1:204 lid 3 BW te verlenen om [het kind] te erkennen. De Rechtbank heeft de man deze vervangende toestemming verleend.
Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de man niet-ontvankelijk in zijn inleidend verzoek verklaard.
3.3 Het Hof heeft in rov. 4.7 geoordeeld dat de wetgever aan het in art. 1:204 lid 3 BW gebezigde begrip "verwekker" uitdrukkelijk een beperkte betekenis heeft toegekend, namelijk uitsluitend die van de man die samen met de moeder op natuurlijke wijze het kind heeft laten ontstaan, en dat deze beperkte betekenis geen ruimte biedt om onder dit begrip tevens de donor te verstaan. In een geval als het onderhavige biedt de praktijk, aldus het Hof, in zoverre de mogelijkheid tegemoet te komen aan de intentie van de donor om als vader te worden erkend, dat de moeder kan besluiten hem schriftelijk toestemming tot erkenning van het kind te verlenen, doch in dit geval is de moeder daartoe niet bereid gebleken. Het Hof concludeert in rov. 4.8 dat, nu het bepaalde in het derde lid van art. 1:204 BW geen grond biedt tot behandeling van het verzoek van de man tot vervangende toestemming om [het kind] te erkennen, het de man niet in dat verzoek kan ontvangen.
3.4 Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof art. 8 EVRM heeft geschonden door de man niet-ontvankelijk te verklaren. Het Hof had moeten onderzoeken, aldus - samengevat - de klacht, of tussen de man en het kind "family life" in de zin van art. 8 EVRM bestaat.
3.5 Vooropgesteld zij dat het Hof met juistheid op grond van de wetsgeschiedenis van art. 1:204 BW, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2 en 2.3, heeft geoordeeld dat art. 1:204 lid 3 BW niet geldt voor de biologische vader die niet is de verwekker van het kind. Zulks laat echter onverlet de gelding van het bepaalde in art. 8 EVRM. Ingevolge dit artikel heeft de biologische vader die "family life" heeft met zijn kind, ongeacht de wijze waarop de zwangerschap is ontstaan, recht op bescherming van dit "family life".
Het Hof was ingevolge art. 8 EVRM verplicht na te gaan of de man voldoende concrete omstandigheden had gesteld op grond waarvan het bestaan van "family life" tussen hem en het kind kon worden aangenomen. Het Hof heeft dit echter nagelaten. Het oordeel van het Hof de man niet in zijn verzoek te ontvangen alleen omdat het bepaalde in art. 1:204 lid 3 BW geen grond biedt tot behandeling van het verzoek van de man tot vervangende toestemming om [het kind] te erkennen, is derhalve in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd.
3.6 Het hiervoor in 3.5 overwogene leidt echter niet tot vernietiging van de beschikking omdat de man bij zijn beroep tot cassatie geen belang heeft. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 vermelde wetsgeschiedenis, is de wetgever ervan uitgegaan dat bij de aan art. 8 EVRM te ontlenen bescherming van het "family life" van de biologische vader die niet de verwekker van het kind is, rekening zal worden gehouden met de onder 2.6 van de conclusie vermelde rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het recht van de moeder om te weigeren toestemming te verlenen tot erkenning. Te dien aanzien geldt in deze zaak het volgende. Veronderstellenderwijze aangenomen dat tussen de man en het kind "family life" zou bestaan, zou de moeder in het onderhavige geval - de moeder en haar levensgezellin zijn gezamenlijk belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag over het kind en verzorgen haar tezamen - alleen dan misbruik maken van haar bevoegdheid om toestemming tot erkenning te weigeren als zij in feite geen enkel te respecteren belang bij haar weigering heeft (HR 18 mei 1990, nr. 7546, NJ 1991, 374). De stukken van het geding laten echter geen andere conclusie toe dan dat de vrouw een - door de man niet weersproken - rechtens te respecteren belang bij haar weigering toestemming tot erkenning te verlenen heeft, zodat van misbruik door de moeder van haar bevoegdheid tot weigering van toestemming geen sprake is. De moeder en haar levensgezellin streven immers ernaar samen juridische ouders van [het kind] te worden, waartoe de levensgezellin van de moeder [het kind] wil adopteren.
3.7 In verband met het vorenoverwogene behoeven de overige klachten geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari 2003.