Hoge Raad, 24-01-2003, AF0694, C02/011HR
Hoge Raad, 24-01-2003, AF0694, C02/011HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 januari 2003
- Datum publicatie
- 24 januari 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF0694
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0694
- Zaaknummer
- C02/011HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
24 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/011HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BASF DRUKINKT B.V., gevestigd te Doetinchem,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.J. Swelheim.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 30 augustus 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: BASF - gedagvaard voor de Kantonrechter te Terborg en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, BASF te veroordelen tot betaling van:
a. de vergoeding van de door [verweerder] geleden en te lijden materiële schade ten bedrage van ƒ 273.023,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 1992 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. een bedrag van ƒ 100.000,-- wegens smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 maart 1991 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. een bedrag van ƒ 15.129,-- ten titel van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 augustus 1999 tot aan de dag der algehele voldoening.
BASF heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 22 juni 2000 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 21 december 2000 [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen.
Tegen het eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen.
Bij vonnis van 13 september 2001 heeft de Rechtbank het eindvonnis van de Kantonrechter van 21 december 2000 vernietigd, BASF veroordeeld tot terugbetaling aan [verweerder] van de proceskosten in eerste aanleg ten bedrage van ƒ 4.800,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling door [verweerder] tot aan de dag der terugbetaling door BASF, de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de zaak naar de Kantonrechter te Terborg terugverwezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft BASF beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. J.M. Haasnoot, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van BASF heeft bij brief van 8 november 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is vanaf 16 februari 1981 tot 1 december 1993 in dienst geweest bij een rechtsvoorgangster van BASF. Hij was in die periode als "inktvoorbereider" betrokken bij het vervaardigen van drukinkt.
(ii) Vanaf 25 maart 1991 is [verweerder] arbeidsongeschikt. Hem is een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 - 100% toegekend.
(iii) Bij brief van 13 december 1995 heeft FNV BASF aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van een door [verweerder] opgelopen beroepsziekte.
(iv) Bij brief van 21 november 1997 heeft FNV BASF meegedeeld de verjaring uitdrukkelijk te stuiten.
3.2 Aan zijn vordering tot schadevergoeding (zie hiervoor in 1) heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat BASF is tekortgeschoten maatregelen te treffen ter voorkoming van schade aan zijn gezondheid als gevolg van zijn werkzaamheden, waarbij hij met oplosmiddelen in aanraking is gekomen. De klachten van [verweerder], waardoor hij niet meer aan het arbeidsproces kon deelnemen, passen bij een chronische toxische encephalopathie, welke bij onderzoek verkregen bevinding niet anders kan worden verklaard dan uit het contact met stoffen waaraan [verweerder] blootstond.
BASF heeft zich - voorzover in cassatie van belang - op het standpunt gesteld dat de vordering is verjaard. BASF heeft gewezen op een brief van de huisarts van [verweerder] aan een collega-arts, gedateerd 27 december 1988, waarin is vermeld:
"(...) zag ik vanmorgen ivm. klachten over duizeligheid, verkoudheid, denkstoornissen etc. Hij (...) wijt zijn klachten aan de chemicaliën waarmee hij kontakt heeft. In het verleden zijn deze klachten wel vaker geweest, maar ook maagklachten, colon klachten en lichte bronchitis. I.h.a. is hij bekend met nogal psychosomatisch gekleurde klachten, reden waarom hij nu bij het RIAGG behandeld wordt (...).
Pat. vreest dat hij langzaam vergiftigd wordt en wil graag verder bloedonderzoek. Daar ik niet zo thuis ben in deze hoek van de geneeskunde wil ik dit graag aan u overlaten. (...)"
[Verweerder] heeft erop gewezen dat hij vanuit zijn "lekenverstand" bij zijn huisarts wel eens heeft "geopperd" of er geen verband zou bestaan tussen de blootstelling aan bepaalde stoffen op zijn werk en zijn klachten. Zijn huisarts legde dat verband aanvankelijk niet, aldus [verweerder]. Pas op 15 december 1992 heeft een co-assistent van de neuroloog Hageman aan de huisarts bericht dat de anamnese en onderzoeksresultaten kunnen passen bij een milde oplosmiddelenintoxicatie. De diagnose is in 1995 door een nader neurologisch onderzoek bevestigd. [Verweerder] stelt zich op het standpunt dat pas in 1992 van bekendheid sprake was en dat de in 3.1 onder (iii) en (iv) genoemde brieven de verjaring hebben gestuit.
3.3 De Kantonrechter heeft [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard, omdat zijn vordering was verjaard. De Rechtbank heeft op het beroep van [verweerder] geoordeeld dat de verjaring tijdig is gestuit. Zij heeft daartoe - samengevat weergegeven - als volgt geoordeeld.
Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van art. 3:310 lid 1 BW, het criterium "bekend is geworden" subjectief moet worden opgevat. Degene die zich op de verjaringstermijn van art. 3:310 lid beroept, moet stellen en zonodig bewijzen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit laatste impliceert onder meer dat de benadeelde voldoende feiten en omstandigheden kent om een causaal verband tussen de schade en de aansprakelijke persoon mogelijk te achten (rov. 6.2). Al voor december 1988 had [verweerder] klachten. Nadat [verweerder] op 27 december 1988 zijn huisarts had meegedeeld te vermoeden dat zijn klachten samenhingen met de op zijn werk gebruikte chemicaliën, heeft de huisarts contact opgenomen met de bedrijfsgeneeskundige dienst (hierna: BGD) en een bloedonderzoek doen verrichten. De dienst achtte een relatie tussen de klachten en de chemicaliën op het werk nauwelijks mogelijk (rov.6.3 en 6.4). Wanneer een niet terzake deskundige, zoals [verweerder], die een mogelijk verband veronderstelt tussen chemicaliën op het werk en zijn gezondheidsklachten, daarin niet wordt bevestigd door zijn huisarts en de BGD, kan niet gezegd worden dat het causale verband tussen de klachten en de blootstelling aan chemicaliën aan hem bekend was in de zin van art. 3:310 lid 1 BW (rov. 6.5). Bij brief van 15 december 1992 heeft de afdeling neurologie van het Medisch Spectrum Twente aan de huisarts van [verweerder] laten weten dat het klachtenpatroon van [verweerder] kan passen bij een milde organische oplosmiddelenintoxicatie. Niet valt in te zien dat [verweerder] hieraan niet de conclusie mocht verbinden dat een causaal verband tussen zijn klachten en de blootstelling aan chemicaliën mogelijk was. Aangenomen moet derhalve worden dat de verjaring is gaan lopen op 15 december 1992 (rov. 6.6). In de brief van 11 [21] november 1997 is ondubbelzinnig een recht op nakoming voorbehouden. Deze brief kan in ieder geval als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW worden beschouwd (rov. 6.7).
3.4.1 De onderdelen 1.1 - 1.4 zijn gericht tegen hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in de rov. 6.2 en 6.5. Zij betogen het volgende. Aan het bekendheidsvereiste van art. 3:310 lid 1 BW moet geacht worden te zijn voldaan als de benadeelde zelf, zoals ook in het onderhavige geval, het voor mogelijk houdt dat zijn schade verband houdt met het handelen of nalaten van een bepaald persoon (1.1). Dat de benadeelde vooralsnog niet in zijn vermoeden wordt bevestigd, doet hier niet aan af. Als hij bevestiging van zijn vermoeden wenst, mag van hem verlangd worden dat hij met zodanige voortvarendheid nader onderzoek laat verrichten dat hij in staat is binnen de termijn van vijf jaar (vanaf het tijdstip dat het vermoeden bij hem rees) te besluiten of er grond bestaat de voltooiing van de verjaring te voorkomen (1.2). Het is in strijd met de rechtszekerheid om de aanvang van een verjaringstermijn afhankelijk te stellen van het al dan niet bestaan van een bepaalde mate van bevestiging omtrent het causaal verband (1.3). Zeker in een geval als het onderhavige - waarin de benadeelde het vermoeden niet heeft prijsgegeven en hij binnen vijf jaar een bevestiging van dat vermoeden heeft gekregen - mag die eis niet gesteld worden (1.4).
3.4.2 Bij de behandeling van de onderdelen moet worden vooropgesteld dat de woorden "bekend is geworden" in art. 3:310 lid 1 BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (HR 6 april 2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383). De Rechtbank is derhalve in rov. 6.2 van een juiste maatstaf uitgegaan. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.
3.4.3 In het onderhavige geval heeft de Rechtbank geoordeeld dat het vermoeden van [verweerder], toen hij zich in december 1988 tot zijn huisarts wendde, dat zijn klachten samenhingen met zijn werk bij de drukinktfabricage nog niet inhield dat aan het bekendheidsvereiste van art. 3:310 lid 1 BW was voldaan. De Rechtbank heeft bij dat oordeel laten meewegen dat [verweerder] geen deskundige was en dat de geraadpleegde arts en de BGD het vermoeden van [verweerder] niet konden bevestigen. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat pas op het moment dat [verweerder] bij een terzake deskundige enige bevestiging vond voor zijn vermoeden dat de chemicaliën op het werk zijn klachten veroorzaakten, de verjaring is gaan lopen. Gezien het hiervoor overwogene geven deze oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Hierop stuiten alle in de onderdelen aangevoerde klachten af.
3.5.1 De onderdelen 2.1 - 2.4 zijn gericht tegen rov. 6.4. Onderdeel 2.1 betoogt dat onbegrijpelijk is dat de Rechtbank uit de aantekeningen in het medische dossier heeft opgemaakt dat een relatie tussen de chemicaliën waarmee [verweerder] had gewerkt en zijn klachten door de BGD nauwelijks mogelijk is geacht. Het onderdeel wijst erop dat het hier van belang zijnde verslag van een telefoongesprek op 18 januari 1989 van de huisarts met een zekere [betrokkene 1], slechts vermeldt dat vergiftiging nauwelijks mogelijk werd geacht. Het onderdeel faalt bij gebrek aan belang. Ook als de aantekening de betekenis heeft die het onderdeel eraan verbindt, doet dat immers niet af aan hetgeen de Rechtbank vervolgens in rov. 6.5 heeft overwogen. Ook dan is het oordeel dat (de rest) van het medisch dossier en de aantekeningen van de BGD (aanvankelijk) geen aanwijzingen opleverden dat de klachten verband hielden met de chemicaliën op het werk, niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 2.2 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In rov. 6.4 heeft de Rechtbank volstaan met de opmerking dat de resultaten van het ingestelde bloedonderzoek op 18 januari 1989 in het dossier zijn opgenomen.
De onderdelen 2.3 en 2.4 strekken ten betoge dat niet duidelijk is waarom de Rechtbank tot het oordeel is gekomen dat bij [verweerder] vóór 15 december 1992 onvoldoende bekendheid bestond over een mogelijk causaal verband tussen zijn klachten en de op het werk gebruikte chemicaliën. Nu in de onderdelen geen, uit het dossier kenbare, feiten en omstandigheden worden genoemd waaruit zou kunnen volgen dat bij [verweerder] de door art. 3:310 lid 1 vereiste bekendheid al vóór 15 december 1992 aanwezig was, falen de onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt BASF in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari 2003.