Home

Hoge Raad, 01-04-2003, AF4159, 01736/02 P

Hoge Raad, 01-04-2003, AF4159, 01736/02 P

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 april 2003
Datum publicatie
31 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF4159
Formele relaties
Zaaknummer
01736/02 P

Inhoudsindicatie

1 april 2003 Strafkamer nr. 01736/02 P EdK/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2001, nummer 21/000647-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1957, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de gevangenis "Esserheem" te Veenhuizen.

1. De bestreden uitspraak...

Uitspraak

1 april 2003

Strafkamer

nr. 01736/02 P

EdK/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2001, nummer 21/000647-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1957, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de gevangenis "Esserheem" te Veenhuizen.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 januari 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 1.762.750,-, subsidiair 72 maanden hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt, mede blijkens de toelichting, onder meer over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de raadsman tot oproeping als getuige van de informanten van wie de CID-informatie afkomstig is die is opgenomen in het financieel rapport betreffende het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de raadsman van de betrokkene van 31 mei 2001 gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof. In die brief wordt verzocht om de vorenbedoelde informanten op te roepen als getuigen. Dit verzoek is in de brief als volgt toegelicht:

"Uit de verklaring die de heer G.W. van Schaik, chef CID te Zwolle, op de zitting van de Rechtbank d.d. 3 juli 1998 heeft afgelegd, blijkt dat in de onderhavige zaak gebruik is gemaakt van 4 à 5 informanten. Voorts blijkt dat de mate van betrouwbaarheid van die informanten niet geheel duidelijk is. De heer Van Schaik verklaart immers dat ze meestal betrouwbaar waren, terwijl hij hen in een aantal processen-verbaal als (slechts) betrouwbaar heeft gekwalificeerd. Aangezien de tegen cliënt ingestelde ontnemingsvordering in aanzienlijke mate steunt op de betreffende CID-informatie, is het van groot belang dat de juiste mate van betrouwbaarheid daarvan wordt vastgesteld. Nu de chef van de CID kennelijk niet in staat is daarover uitsluitsel te geven, rest er naar het oordeel van de verdediging geen andere mogelijkheid dan dat de oorspronkelijke bron van die informatie en derhalve de betreffende informanten zullen worden gehoord. Eén en ander klemt temeer, nu de door hen verstrekte informatie wordt betwist."

3.3. Blijkens de zich bij de stukken bevindende brief van de Advocaat-Generaal bij het Hof van 1 juni 2001 aan de raadsman is deze oproeping door de Advocaat-Generaal bij het Hof geweigerd.

3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2001 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"De raadsman voert het woord en deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik heb het openbaar ministerie op 31 mei 2001 een brief doen toekomen over het horen van andere getuigen. De advocaat-generaal heeft als reactie op die brief de getuigen niet opgeroepen.

De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:

De getuige Van Schaik is in eerste aanleg op de zitting van 3 juli 1998 aanwezig geweest en gehoord. Er is verder geen enkele noodzaak om informanten op te roepen die in de strafzaak in de hoofdzaak een rol hebben gespeeld. (...)

De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:

De verdediging zou graag in staat worden gesteld de grondslag van de ontneming te toetsen. De CID-informatie heeft aan de basis van de berekening gestaan. De deugdelijkheid van die informatie dient dan ook te kunnen worden getoetst.(...)

Het hof trekt zich terug in raadkamer teneinde te beraadslagen.

Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:

Van het horen van de informanten als bedoeld in het politieonderzoek, zoals door de verdediging verzocht, ziet het hof af nu de noodzaak hiervan niet is gebleken."

3.5. Ingevolge art. 511d, eerste lid, Sv zijn de bepalingen van de eerste afdeling van Titel VI van het tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering en dus ook de art. 287 en 288 Sv van overeenkomstige toepassing op de behandeling in eerste aanleg van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv zijn de art. 287 en 288 Sv eveneens toepasselijk op de behandeling van die vordering in hoger beroep. Een redelijke uitleg van het wettelijke systeem brengt mee dat ook art. 264 Sv, waarnaar in art. 287, derde lid onder a, Sv wordt verwezen, in ontnemingszaken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, van toepassing is. Aangenomen moet worden dat de wetgever bij vergissing heeft nagelaten in het vierde lid van art. 511b Sv tevens naar art. 264 Sv te verwijzen (vgl. HR 24 september 2002, NJ 2003, 3).

3.6. Uit het vorenstaande volgt dat, waar het hier gaat om een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv, dat was gedaan na een weigering in de zin van art. 264, eerste lid, Sv, het Hof het verzoek slechts had kunnen afwijzen op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden.

3.7. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het Hof door het noodzaakcriterium te hanteren de verkeerde maatstaf heeft aangelegd.

3.8. Het middel is mitsdien in zoverre terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 1 april 2003.