Hoge Raad, 11-04-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8181 AF7095, 37897
Hoge Raad, 11-04-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8181 AF7095, 37897
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 april 2003
- Datum publicatie
- 11 april 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF7095
- Zaaknummer
- 37897
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft vooropgesteld dat partijen het erover eens zijn dat de goederen in Nederland zijn onttrokken aan een douaneregeling en dat zich daarmee een belastbaar feit heeft voorgedaan in de zin van artikel 18, lid 1, letter b (kennelijk wordt bedoeld: letter c) van de Wet. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat, nu de goederen door de opdrachtgever van belanghebbende waren verkocht en aan een vervoerder ter beschikking waren gesteld voor verzending naar de afnemer in het buitenland, niet gezegd kan worden dat de goederen ten tijde van de onttrekking aan de douaneregeling bestemd waren voor die opdrachtgever, en dat daarom heffing van omzetbelasting bij laatstgenoemde niet aan de orde kan zijn. Hieraan doet naar 's Hofs oordeel niet af dat de eigendom van de goederen nog niet was overgegaan op de afnemer van de goederen.
Uitspraak
Nr. 37.897
11 april 2003
LB
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2001, nr. 01/623, betreffende na te melden aan haar gedane uitnodiging tot betaling van omzetbelasting.
1. Uitnodiging, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende is op 2 augustus 2000 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van een bedrag van ƒ 69.556,10 aan omzetbelasting. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.2. Op 22 maart 1999 heeft belanghebbende te Utrecht aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer met als kantoor van bestemming het douanekantoor S. De aangifte, die op dezelfde dag is aanvaard en geldig gemaakt, betrof het vervoer per vrachtauto van een zending computerbenodigdheden (hierna: de goederen), die eigendom waren van een in Nederland gevestigde ondernemer die was aangewezen in de zin van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) juncto artikel 18 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) en belanghebbende opdracht tot het doen van de aangifte had gegeven. De goederen bevonden zich onder de douaneregeling douane-entrepots en waren verkocht aan een buiten de Gemeenschap gevestigde afnemer, met het oog waarop de verkoper de goederen voor zijn eigen rekening (onder douanetoezicht) naar S liet overbrengen.
3.1.3. De vrachtauto waarmee de goederen werden vervoerd is op dezelfde dag, 22 maart 1999, na aankomst op S door derden weggereden en later vrijwel leeg teruggevonden. Te dezer zake is aangifte van diefstal gedaan en proces-verbaal opgemaakt. Op het tijdstip waarop de vrachtauto met de goederen is ontvreemd, waren de goederen nog eigendom van de opdrachtgever van belanghebbende.
3.1.4. Bij schrijven van 30 september 1999 heeft de Inspecteur belanghebbende op de voet van artikel 379 van de Uitvoeringsverordening CDW (tekst tot 1 juli 2001) ervan in kennis gesteld dat de goederen niet bij het kantoor van bestemming waren aangebracht. Vervolgens heeft hij haar - kennelijk onder toepassing van artikel 22 van de Wet - bij schrijven van 26 april 2000 uitgenodigd omzetbelasting te voldoen voor een bedrag van ƒ 2142 en bij het onderwerpelijke schrijven van 2 augustus 2000 voor een bedrag van ƒ 69.556,10, verschuldigd ter zake van de invoer van de goederen.
3.2.1. Het Hof heeft vooropgesteld dat partijen het erover eens zijn dat de goederen in Nederland zijn onttrokken aan een douaneregeling en dat zich daarmee een belastbaar feit heeft voorgedaan in de zin van artikel 18, lid 1, letter b (kennelijk wordt bedoeld: letter c) van de Wet. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat, nu de goederen door de opdrachtgever van belanghebbende waren verkocht en aan een vervoerder ter beschikking waren gesteld voor verzending naar de afnemer in het buitenland, niet gezegd kan worden dat de goederen ten tijde van de onttrekking aan de douaneregeling bestemd waren voor die opdrachtgever, en dat daarom heffing van omzetbelasting bij laatstgenoemde niet aan de orde kan zijn. Hieraan doet naar 's Hofs oordeel niet af dat de eigendom van de goederen nog niet was overgegaan op de afnemer van de goederen.
3.2.2. Tegen deze oordelen verzet zich het middel met in hoofdzaak het betoog dat de goederen, die, toen deze van buiten het douanegebied van de Gemeenschap werden binnengebracht, bestemd waren voor de opdrachtgever van belanghebbende in de zin van de artikelen 15, lid 1, aanhef en letter c, onder 1°, en 23, lid 1, van de Wet, zolang zij na binnenkomst onder douanetoezicht zijn gebleven de bestemming in de vermelde zin hebben behouden, aangezien zij op het tijdstip waarop zij werden onttrokken nog niet waren geleverd in de zin van de Wet.
3.3.1. Het volgende moet worden vooropgesteld. In de eerste plaats laten de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de goederen van buiten het douanegebied van de Gemeenschap in Nederland zijn binnengebracht, op het tijdstip van binnenbrengen bestemd waren voor de opdrachtgever van belanghebbende in de zin van de hiervóór in 3.2.2 vermelde wettelijke bepalingen en na binnenkomst zijn gebracht onder de douaneregeling douane-entrepots. Voorts staat vast dat de opdrachtgever, nadat hij de goederen had verkocht aan een buiten de Gemeenschap gevestigde afnemer, met het oog op de aflevering opdracht heeft gegeven tot vervoer onder douanetoezicht naar S en daartoe belanghebbende opdracht heeft gegeven aangifte te doen voor extern communautair douanevervoer, hetgeen belanghebbende heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening, althans niet als vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het Communautair Douanewetboek. Voordat de goederen waren aangebracht bij het kantoor van bestemming en ook voordat de goederen aan de afnemer waren geleverd in de zin van de Wet, is de vrachtauto met de goederen door derden weggereden. Het vervoermiddel is later vrijwel leeg teruggevonden, op één enkel exemplaar na heeft men de goederen niet meer kunnen achterhalen.
Dit een en ander heeft tot gevolg gehad dat de douaneautoriteiten geen toegang meer hadden tot de onder het douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet meer konden uitvoeren. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99, Jurispr. 2002, blz. I-6227, zijn de goederen mitsdien onttrokken in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn en daarmee tevens in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet.
3.3.2. Ingevolge artikel 23 van de Wet moet de omzetbelasting, welke is verschuldigd ter zake van de invoer van goederen, bestemd voor een aangewezen ondernemer, in afwijking van het bepaalde in artikel 22 van de Wet op aangifte worden voldaan door die ondernemer. Dit is niet anders indien goederen worden ingevoerd doordat zich ten aanzien van een douaneregeling een of meer onregelmatigheden heeft voorgedaan (vergelijk Hoge Raad 4 september 1991, nr. 26871, BNB 1991/314 en Hoge Raad 4 september 1991, nr. 27227, BNB 1992/2).
3.3.3. Op zichzelf is de omstandigheid dat de goederen tijdens het onderwerpelijke vervoer - dat plaatsvond onder douanetoezicht, nadat de douaneregeling douane-entrepots voor de goederen was beëindigd - zijn onttrokken in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet onvoldoende om aannemelijk te achten dat de bestemming van die goederen in de zin van de hiervóór in 3.2.2 vermelde bepalingen is gewijzigd (vergelijk Hoge Raad 3 oktober 1990, nr. 26498, BNB 1990/321).
Daaraan doet niet af dat het vervoer plaatsvond wegens de verkoop van de goederen. Op grond van het systeem van de Wet moet worden aangenomen dat de bestemming in de vermelde zin van onder een douaneregeling geplaatste goederen eerst wijzigt op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd in de zin van de Wet. Aangezien de goederen in het onderhavige geval op het tijdstip van de invoer nog niet waren geleverd, was de bestemming op dat tijdstip niet gewijzigd, hetgeen meebrengt dat de omzetbelasting niet met toepassing van artikel 22 van de Wet - van belanghebbende - geheven had mogen worden. Op grond hiervan slaagt het middel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de uitnodiging tot betaling,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 450, derhalve in totaal ƒ 765 (€ 347,14),
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 (€ 644,37) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2003.