Home

Hoge Raad, 17-10-2003, AF7970, 38220

Hoge Raad, 17-10-2003, AF7970, 38220

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 oktober 2003
Datum publicatie
17 oktober 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF7970
Formele relaties
Zaaknummer
38220
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 20, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 86a

Inhoudsindicatie

Nr. 38.220 17 oktober 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van X S.A. te Z (Spanje) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 maart 2002, nr. BK-01/00887, betreffende na te melden naheffingsaanslag. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.220

17 oktober 2003

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X S.A. te Z (Spanje) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 maart 2002, nr. BK-01/00887, betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is op 1 december 2000, onder kenmerk 00/229/1944, een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën, de brandstofbelasting ongelode lichte olie en de voorraadheffing lichte olie opgelegd ten bedrage van in totaal ? 286.174, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 27 maart 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak voor een nieuw onderzoek in volle omvang.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve

3.1. De onderwerpelijke naheffingsaanslag verwijst voor zijn grondslag naar artikel 14 van de richtlijn van de Raad van 25

februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, nr. 92/12/EEG (Publicatieblad EG 1992, nr. L 76) en artikel 86a van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) juncto artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).

3.2. Ingevolge artikel 20, lid 1, van de AWR kan de inspecteur te weinig geheven belasting naheffen, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald.

Artikel 86a, lid 1, van de Wet bepaalt dat, wanneer met betrekking tot accijnsgoederen tijdens het intracommunautaire vervoer onder schorsing van de accijns via Nederland of met bestemming Nederland een onregelmatigheid of een overtreding in Nederland wordt begaan, de accijns is verschuldigd door de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die zekerheid heeft gesteld op grond van de wettelijke bepalingen van de lidstaat van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht. De Wet bevat echter geen bepaling aangaande het tijdstip waarop in dit geval de accijns wordt verschuldigd en evenmin een bepaling waarin wordt voorgeschreven dat de voornoemde natuurlijke persoon of rechtspersoon de accijns op aangifte moet voldoen of afdragen.

Zowel artikel 52, dat inhoudt dat de accijns verschuldigd wordt op het tijdstip van de uitslag, als artikel 53, lid 1, van de Wet, dat inhoudt dat de in een tijdvak verschuldigd geworden accijns op aangifte moet worden voldaan, ziet uitsluitend op door een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats wegens uitslag in een tijdvak - op de voet van artikel 2 van de Wet - verschuldigd geworden belasting, met dien verstande dat deze artikelen vanaf 1 januari 1993 mede zien op de accijns die verschuldigd is door de verkoper of diens fiscaal vertegenwoordiger wegens zogeheten intracommunautaire verkopen op afstand (bedoeld in artikel 2e van de Wet). De artikelen 52a en 53a van de Wet betreffen andere gevallen waarin accijns verschuldigd wordt, te weten die bedoeld in de artikelen 2a, 2b, 2c, 2d, en 2f van de Wet. In de onderhavige zaak is de accijns niet verschuldigd geworden ingevolge het bepaalde in een van de artikelen 2 tot en met 2f van de Wet, zodat de artikelen 52, 52a, 53 en 53a van de Wet toepassing missen.

Op grond van het vorenoverwogene kan de in artikel 86a, lid 1, van de Wet bedoelde accijns niet op de voet van artikel 20 van de AWR worden nageheven, zodat de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.

Dit heeft tot gevolg dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De middelen behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 450 (€ 204,20), derhalve in totaal € 531,20,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter en de raadsheren, D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2003.