Home

Hoge Raad, 24-06-2003, AF8678, 02360/02

Hoge Raad, 24-06-2003, AF8678, 02360/02

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juni 2003
Datum publicatie
31 juli 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF8678
Formele relaties
Zaaknummer
02360/02
Relevante informatie
Aanwijzing Opiumwet [Tekst geldig vanaf 30-06-2011] [Regeling ingetrokken per 2011-06-30], Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs [Tekst geldig vanaf 30-06-2011] [Regeling ingetrokken per 2011-06-30]

Inhoudsindicatie

24 juni 2003 Strafkamer nr. 02360/02 PB/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 juli 2002, nummer 23/004213-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak...

Uitspraak

24 juni 2003

Strafkamer

nr. 02360/02

PB/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 juli 2002, nummer 23/004213-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 september 2001 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe van de verdachte, mr. G.E.M. van der Gun, advocaat te Dordrecht, op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de in zijn arrest vermelde beleidsregels verkeerd heeft toegepast, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de nieuwe beleidsregels behoren te worden toegepast.

3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 13 november 2000 te Amsterdam opzettelijk 1,98 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.

3.3. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van dit feit. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:

"De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het openbaar ministerie met betrekking tot de vervolging van verdachte heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Zij heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

Op het moment dat de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak werd opgemaakt, waren de richtlijnen 'Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs' en 'Kader voor strafvordering' van kracht. Op basis van deze richtlijnen had voor het aanwezig hebben van 1,98 gram cocaïne, hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd, een geldtransactie aangeboden moeten worden. Nu er geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen zijn dat verdachte ondanks het in de richtlijnen bepaalde toch vervolgd diende te worden, had het openbaar ministerie een transactieaanbod aan verdachte moeten doen. Nu dit niet gebeurd is, handelt het openbaar ministerie in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel en dient het niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.

Het Hof overweegt omtrent dit verweer het volgende.

Aan de verdachte wordt verweten dat hij op 13 november 2000 te Amsterdam een hoeveelheid van 1,98 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. De inleidende dagvaarding is getekend 'De officier van justitie' en gedateerd 30 maart 2001 en overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, derde lid onder C van het Wetboek van Strafvordering op 2 mei 2001 uitgereikt.

De uitgangspunten van het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie in drugszaken waren tot 1 januari 2001 neergelegd in de 'Richtlijn voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet' van 10 september 1996, Stcrt. 1996, 187. Deze richtlijnen zijn, waar het om harddrugs gaat, met ingang van 1 januari 2001 vervangen door de 'Aanwijzing Opiumwet' van 2 november 2000, Stcrt. 250, en de 'Richtlijnen voor strafvordering Opiumwet, harddrugs' van 2 november 2000, eveneens Stcrt. 250. Op het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie met betrekking tot harddrugs is voorts nog het 'Kader voor strafvordering' van 5 januari 1999, Stcrt. 1999, 62, zoals gewijzigd met ingang van 1 februari 2001, Stcrt. 2001, 28, van toepassing. Al deze regelingen dienen te worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 79 (artikel 99 oud) van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De vraag die rijst naar aanleiding van het verweer van de verdachte, is of het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie in de onderhavige zaak wordt beheerst door de Richtlijnen van 1996, die golden ten tijde van het tenlastegelegde feit, of door de Aanwijzing en de Richtlijnen van 2000, die golden ten tijde van de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie. Dezelfde vraag rijst met betrekking tot de oorspronkelijke en de gewijzigde tekst van het Kader voor strafvordering.

De Richtlijnen voor strafvordering Opiumwet, harddrugs van 2 november 2000 bevatten zelf geen bepaling waarin iets is geregeld met betrekking tot overgangsrecht. Dat is wel het geval waar het gaat om de Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000. Aan het slot van deze Aanwijzing wordt opgemerkt dat de beleidsregels in de Aanwijzing gelding hebben vanaf de datum van inwerkingtreding. Gelet op de samenhang tussen de Aanwijzing en de Richtlijnen gaat het hof er van uit dat hetzelfde uitgangspunt eveneens ten grondslag ligt aan de Richtlijnen. Daarvoor pleit bovendien het procesrechtelijke karakter van deze regeling. Om dezelfde reden neemt het hof aan dat niet het oorspronkelijke, maar het gewijzigde Kader voor strafvordering in de onderhavige zaak van toepassing is.

Blijkens de Richtlijnen voor strafvordering Opiumwet, harddrugs van 2 november 2000 worden aan het 'Basisdelict aanwezig hebben harddrugs' 10 'basispunten' toegekend. Met betrekking tot hoeveelheden aanwezige harddrugs geldt daarnaast als

'basisfactor' dat 1/3 x 8 punten per gram worden toegekend. In de onderhavige zaak komt dit neer op 1,98 (gram) vermenigvuldigd met de factor 8, en vervolgens gedeeld door de factor 3, derhalve 5,28 punten. In totaal resulteert dit in 15,28 punten. Omstandigheden die leiden tot een verhoging of verlaging van het puntenaantal zijn noch door de advocaat-generaal noch door de verdediging gesteld en zijn ook niet aannemelijk geworden.

Blijkens het Kader voor strafvordering, zoals gewijzigd met ingang van 1 februari 2001, dient in beginsel een geldtransactie te worden aangeboden wanneer het aantal sanctiepunten onder de grens van 20 punten blijft. Door de advocaat-generaal is niet aangevoerd dat in de onderhavige zaak van dit uitgangspunt zou behoren te worden afgeweken.

Op grond van het voorgaande had het openbaar ministerie, alvorens voormelde vervolgingsbeslissing te nemen, aan de verdachte een transactievoorstel dienen te doen.

Het verweer wordt derhalve gegrond verklaard."

3.4.1. De door het Hof bedoelde Richtlijnen opsporings- en strafvorderingsbeleid strafbare feiten Opiumwet van 10 september 1996 (Stcrt. 1996, 187), in werking getreden op 1 oktober 1996 - hierna: de oude beleidsregels - houden, voorzover hier van belang, het volgende in:

"Strafeis:

(...)

Heroïne, Cocaïne en synthetische drugs

a. Aanwezig hebben:

(...)

0,5 - 5 gram (...) = 1 week voorwaardelijk - 2 maanden."

3.4.2. De overige door het Hof bedoelde beleidsregels - hierna: de nieuwe beleidsregels - luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

a. het zogenoemde Kader voor strafvordering van 30 maart 1999, Stcrt. 1999, 62, dat met ingang van 1 februari 2001 opnieuw is vastgesteld en bekendgemaakt in de Staatscourant van 8 februari 2001, nr. 28:

"Voor iedere strafvorderingsrichtlijn gelden in principe de uitgangspunten en rekenmethode, zoals die in dit kader beschreven staan.

(...)

De beoordeling van een strafzaak geschiedt in twee fasen. Tijdens de eerste fase bepaalt de beoordelaar aan de hand van de richtlijnen welke sanctie passend zou zijn in soortgelijke strafzaken, gezien de gepleegde feiten en de geobjectiveerde beoordelingscriteria. De tweede fase van de beoordeling vergt het inzicht en de ervaring van de beoordelaar om te bepalen of het gevonden uitgangspunt van denken passend is in de specifieke strafzaak die ter beoordeling voorligt. Dat hierbij in voorkomende gevallen gemotiveerd van de richtlijnen kan worden afgeweken spreekt voor zich.

(...)

In geval de beoordelaar afwijkt van dat uitgangspunt dient die afwijking dan ook gemotiveerd te worden.

(...)

Het maximum aantal sanctiepunten ten gevolge van commune en verkeersdelicten waarbij een transactie kan worden aangeboden is bepaald op 60. Deze grens wordt de algemene transactiegrens genoemd.

(...)

Wanneer het aantal sanctiepunten onder de algemene transactiegrens blijft dient tot een maximum van 20 punten in beginsel een geldtransactie te worden aangeboden.

(...)

De 'waarde' van 1 sanctiepunt is gelijk aan:

een transactie van f 50."

b. de Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000, Stcrt. 2000, 250, die in werking is getreden op 1 januari 2001 en bij de publicatie waarvan is vermeld dat de hiervoren onder 3.4.1 vermelde Richtlijnen zijn vervallen:

"Deze aanwijzing heeft betrekking op de opsporing en de vervolging van de delicten uit de Opiumwet en de personen die deze delicten begaan.

(...)

Strafvordering

Zie (...) de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs (reg. nr. 2000R005) en (...).

Overgangsrecht

De beleidsregels in deze aanwijzing hebben gelding vanaf de datum van inwerkingtreding."

c. de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, harddrugs (reg. nr. 2000R005) van 2 november 2000, Stcrt. 2000, 250, die in werking is getreden op 1 januari 2001 en bij de publicatie waarvan eveneens is vermeld dat de hiervoren onder 3.4.1 vermelde Richtlijnen zijn vervallen:

"Deze richtlijn ziet op overtreding van art. 2 in verband met de art. 10 en 10a van de Opiumwet.

(...)

Basisdelict aanwezig hebben harddrugs

(...)

Basispunten

10 punten

Basisfactoren

Gewicht aan harddrugs aanwezig of bij voorbereiden handel/productie

- Schijf 1: het gedeelte tussen 0,5 en 30 gram - 1/3 x 8 punten per gram."

3.5. In een geval als het onderhavige is van belang dat ten tijde van het tenlastegelegde feit de oude beleidsregels toepasselijk waren, dat vervolgens nieuwe beleidsregels in werking zijn getreden en dat de vervolgingsbeslissing is genomen na de inwerkingtreding van die nieuwe beleidsregels.

3.6. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat - behoudens ingeval van bijzondere omstandigheden - verandering van gepubliceerde beleidsregels als de onderhavige de nieuwe beleidsregels behoren te worden toegepast, tenzij daarin uitdrukkelijk anders is bepaald.

3.7. Geen van de hiervoor onder 3.4.2 genoemde nieuwe beleidsregels bevat een aanknopingspunt voor de opvatting dat bij hun vaststelling de bedoeling heeft voorgezeten dat voordien begane feiten zouden dienen te worden afgedaan op de voet van de oude beleidsregels. Voorts houden de stukken van het geding niets in omtrent bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.

3.8. Gelet op het vorenoverwogene komt het middel tevergeefs op tegen het - toereikend gemotiveerde - oordeel van het Hof dat de nieuwe beleidsregels in de onderhavige zaak gelding hebben vanaf de datum van hun inwerkingtreding.

3.9. Het middel faalt derhalve.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging.

4.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien het openbaar ministerie in strijd met een beleidsregel geen transactie heeft aangeboden doch heeft gedagvaard - zoals, naar het Hof heeft vastgesteld, hier het geval is - behoeft het verzuim een transactie aan te bieden niet zonder meer te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Bijzondere omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat dit gevolg achterwege blijft. In dit verband verdient opmerking dat het geschonden belang van de verdachte om niet in strijd met een beleidsregel te worden gedagvaard, in voorkomende gevallen voldoende kan worden gecompenseerd doordat ter terechtzitting, wanneer van zodanige strijd met een beleidsregel sprake is, door het openbaar ministerie een straf wordt gevorderd die feitelijk in overeenstemming is met het transactieaanbod dat aan de verdachte overeenkomstig de beleidsregel zou hebben moeten zijn gedaan en de rechter bij zijn beslissing omtrent de strafoplegging ervan doet blijken vorenbedoeld verzuim in zijn beoordeling te hebben betrokken (vgl. HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 65 rov 3.7).

4.3. Klaarblijkelijk heeft het Hof geen bijzondere omstandigheden als hiervoren bedoeld aanwezig geoordeeld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niets inhoudt dat als een beroep op zodanige omstandigheden zou moeten worden opgevat, en de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf van veertig uren, en dus niet dat hij zal worden veroordeeld tot betaling van een geldbedrag dat overeenstemt met het transactieaanbod dat aan de verdachte zou hebben moeten zijn gedaan. Gelet daarop heeft het Hof zonder miskenning van enige rechtsregel het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk kunnen verklaren in de vervolging.

4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het middel faalt.

4.5. Aantekening verdient nog dat een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging welke steunt op een verzuim als het onderhavige, er niet aan in de weg staat dat alsnog een met de toepasselijke beleidsregels overeenstemmend transactieaanbod wordt gedaan en dat de bevoegdheid tot strafvervolging ter zake van het feit waarop het transactieaanbod betrekking heeft herleeft indien de verdachte dit aanbod niet aanvaardt (vgl. HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 65 rov 3.4).

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 24 juni 2003.