Hoge Raad, 10-10-2003, AF9416, C02/045HR
Hoge Raad, 10-10-2003, AF9416, C02/045HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2003
- Datum publicatie
- 13 oktober 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF9416
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF9416
- Zaaknummer
- C02/045HR
Inhoudsindicatie
10 oktober 2003 Eerste Kamer Nr. C02/045HR JMH/HJH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, t e g e n 1. [Verweerder 1] wonende te [woonplaats], 2. [Verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
10 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/045HR
JMH/HJH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [verweerder 1] en [verweerster 2], dan wel gezamenlijk: [verweerder] c.s. - hebben bij exploit van 21 augustus 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd bij vonnis, voorzover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om:
I. aan [verweerder 1] te betalen een bedrag van ƒ 61.123,--, met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening, de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 5.423,80 inclusief BTW, en de kosten verbonden aan het vaststellen van de schade en aansprakelijkheid ten bedrage van ƒ 5.707,56 inclusief BTW, en
II. aan [verweerster 2], te betalen - na vermindering van eis - een bedrag van ƒ 83.604,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening, de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 7.129,90 inclusief BTW, en de kosten verbonden aan het vaststellen van de schade en aansprakelijkheid ten bedrage van ƒ 5.707,56 inclusief BTW.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 27 januari 2000 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 8 november 2001 heeft het hof alvorens verder te beslissen de zaak naar de rol verwezen voor het door [verweerder] c.s. nemen van een nadere conclusie met het oog op een door het hof te gelasten deskundigenbericht inzake de omvang van de schade die [verweerder] c.s. hebben geleden.
Het tussenarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 28 mei 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, waarin het in cassatie gaat om de vraag op welk tijdstip de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang heeft genomen, kan - deels veronderstellenderwijs - worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Eiser] heeft in de periode van 1965 tot 1995 de boekhouding en (fiscale) advisering verzorgd voor [verweerder 1], [verweerster 2] en [A] B.V.
(ii) [Eiser] heeft geprobeerd het door [verweerder 1] tot 1 augustus 1988 als eenmanszaak gedreven [B] geruisloos in te brengen in [A] B.V., maar deze inbreng is door de Belastingdienst niet aanvaard omdat [eiser] had nagelaten een verzoek om toepassing van art. 18 Wet op de inkomstenbelasting 1964 in te dienen.
(iii) Bij brief van 12 november 1990 heeft de Belastingdienst aan [eiser] meegedeeld dat er problemen waren met de aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1988.
(iv) Op 26 februari 1991 heeft ten kantore van de Belastingdienst een bespreking plaatsgevonden waarbij zowel [eiser] als [verweerder 1] aanwezig was; bij die gelegenheid is door vertegenwoordigers van de Belastingdienst duidelijk gemaakt dat de geruisloze inbreng niet zou worden aanvaard.
(v) Bij brief van 20 juli 1991 heeft [eiser] aan de advocaat van [verweerder 1] bericht dat de inbreng niet geruisloos kon geschieden omdat het daartoe vereiste verzoek door hem niet was gedaan.
(vi) Als sluitstuk van de besprekingen heeft de Belastingdienst op 26 juli 1991 een brief aan de advocaat van [verweerder 1] gezonden. In deze brief wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar tegen de op te leggen aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1988.
(vii) Op het bezwaarschrift dat [eiser] namens [verweerder 1] heeft ingediend tegen de op 31 december 1991 aan deze opgelegde aanslag IB 1988, is op 7 augustus 1992 afwijzend beslist.
(viii) Bij brief van 26 augustus 1996 heeft (de advocaat van) [verweerder 1] [eiser] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade.
3.2 Aan zijn hiervoor in 1 onder I vermelde vordering tot schadevergoeding heeft [verweerder 1] ten grondslag gelegd, dat hij als gevolg van de door [eiser] gemaakte fout - het achterwege laten van een verzoek om toepassing van art. 18 Wet op de inkomstenbelasting 1964 - schade in de vorm van belasting over stakingswinst en van een desinvesteringsbetaling heeft geleden. [Eiser] heeft zich onder meer verweerd met een beroep op verjaring. De rechtbank, van oordeel dat [verweerder 1] gezien de brief van 26 juli 1991 in ieder geval eind juli 1991 zowel bekend was met de schade als met de aansprakelijke persoon, heeft dit beroep gehonoreerd.
3.3 Het hof heeft de tegen dit oordeel gerichte grief gegrond bevonden. Daartoe heeft het hof in zijn rov. 4.4.2 het volgende overwogen:
"Voorts kan niet gezegd worden dat de schade voor [verweerder 1] reeds eind juli 1991 vaststond. Niet alleen staat niet vast dat de brief van 26 juli 1991 waarop [eiser] in dit verband doelt onmiddellijk bekend is geworden bij [verweerder 1], maar bovendien wordt door de belastingdienst in de brief gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken. [eiser] heeft ook daadwerkelijk bezwaar aangetekend, waarop eerst bij uitspraak van 7 augustus 1992 negatief is beslist. Eerst op dat moment (althans op het moment dat [verweerder 1] van deze uitspraak op de hoogte kwam) moest [verweerder 1] ervan uitgaan dat de belastingdienst het standpunt van [eiser] niet wenste te volgen. Voordien mocht hij er redelijkerwijs op vertrouwen dat het voor hem door [eiser] ingediende bezwaar succes zou kunnen hebben; in ieder geval kan [eiser], die zelf het bezwaarschrift voor [verweerder 1] heeft ingediend, zich thans ter afwering van aansprakelijkheid niet op het standpunt stellen dat een dergelijk bezwaarschrift zinloos was.
Tussen laatstgenoemde datum en de datum van aansprakelijkstelling zijn geen 5 jaar verlopen, zodat het beroep van [eiser] op verjaring faalt."
Tegen dit oordeel keert zich het middel met een aantal klachten.
3.4.1 Een rechtsvordering als de onderhavige verjaart, voor zover thans van belang, door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap - daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon - heeft verkregen. Voor het aanvangen van de vijfjarige verjaringstermijn is hier dus in elk geval vereist dat daadwerkelijk schade is ontstaan. De schade waarvan [verweerder 1] in dit geding vergoeding vordert, wordt gevormd door hetgeen hij over het jaar 1988 als gevolg van de door [eiser] gemaakte fout meer aan inkomstenbelasting verschuldigd is geworden. De verplichting tot betaling van een aan inkomstenbelasting verschuldigd bedrag ontstaat eerst door het opleggen van de desbetreffende aanslag, en wel vanaf de datum van de dagtekening van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet. Daarom moet worden aangenomen dat schade als door [verweerder 1] gevorderd op datzelfde moment ontstaat. Dit brengt mee dat de vijfjarige verjaringstermijn in een dergelijk geval op zijn vroegst dan een aanvang kan nemen.
3.4.2 Nu a) de aan [verweerder 1] opgelegde aanslag gedagtekend is 31 december 1991 en b) het hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat de verjaring door de hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde brief van 26 augustus 1996 is gestuit, is - het onder 3.4.1 overwogene in aanmerking genomen - geen andere slotsom mogelijk dan dat het hof het door [eiser] gedane beroep op verjaring terecht heeft verworpen. De klachten kunnen om deze reden bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerster 2] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.