Hoge Raad, 30-09-2003, AI1571, 02213/02
Hoge Raad, 30-09-2003, AI1571, 02213/02
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 september 2003
- Datum publicatie
- 22 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AI1571
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI1571
- Zaaknummer
- 02213/02
Inhoudsindicatie
30 september 2003 Strafkamer nr. 02213/02 LR/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 juli 2002, nummer 23/003403-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Toorenburgh" te Alkmaar. 1. De bestreden uitspraak ...
Uitspraak
30 september 2003
Strafkamer
nr. 02213/02
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 juli 2002, nummer 23/003403-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Toorenburgh" te Alkmaar.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - onder wijziging, verbetering en aanvulling - bevestigd een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 25 september 2001, voorzover aan zijn oordeel onderworpen. De verdachte is vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en voorts ter zake van 1., 3., 4. en 6. telkens opleverende: "diefstal", 2 subsidiair "opzetheling", 5. (naar de Hoge Raad verstaat:) "diefstal door twee of meer verenigde personen", 7. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" en 9. (naar de Hoge Raad verstaat:) "diefstal" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf. Voorts is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Verder is de tenuitvoerlegging gelast van twee voorwaardelijk opgelegde straffen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de raadsman van de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet heeft toegestaan de verdediging te voeren.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2002 houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"De verdachte, gedagvaard als:
(...)
is niet verschenen.
(...)
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. H.O. den Otter, advocaat te Amsterdam, als vervanger van zijn kantoorgenoot, mr. G.P. Hamer.
De raadsman deelt mee dat hij voor de terechtzitting geen contact heeft gehad met zijn cliënt.
De raadsman deelt mee dat hij niet uitdrukkelijk door de verdachte is gemachtigd om de verdediging te voeren.
(...)
De raadsman verzoekt het hof hem toe te staan de verdediging te voeren, hoewel de daarvoor benodigde machtiging ontbreekt. Hij betoogt dat zich hier een uitzonderlijk geval voordoet als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2002, NJ 2002, 338. De raadsman legt daartoe een pleitnotitie over."
3.2.2. Vorenbedoelde pleitnotitie houdt onder meer het volgende in:
"2. Ten tijde van het instellen van hoger beroep werd [verdachte], voor zover de informatie van de huidige raadsman strekt, nog bijgestaan door mr G.A.M. van Dijk te Alkmaar.
3. Mr van Dijk heeft bij brief van 13 maart 2002 te kennen gegeven dat zij om moverende redenen niet meer voor [verdachte] optreedt. Kort daarna is door het Gerechtshof telefonisch verzocht of een advocaat van mijn kantoor deze zaak wilde behandelen. Mr Hamer, kantoorgenoot van de huidige raadsman, heeft een medewerker van het Hof aldus te woord gestaan.
In concreto komt het er derhalve op neer dat de huidige raadsman op verzoek van het Hof optreedt voor [verdachte].
4. Gegeven het feit dat er recente jurisprudentie is op het gebied van al dan niet gemachtigd optreden namens een verdachte, hecht ik eraan dat het vorenstaande door uw Hof wordt meegenomen in uw motivering terzake een nader op te stellen (tussen)arrest.
De verdediging is ervan overtuigd dat het optreden namens [verdachte] zoals dat verzocht is door uw Gerechtshof een uitzonderlijk geval is zodanig dat de raadsman bij een afwezige verdachte het woord mag worden verleend (zie noot Schalken bij NJ 2002, 338)."
3.3. Het Hof heeft het verzoek van de raadsman afgewezen. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat zich geen uitzonderlijk geval voordoet zoals bedoeld in voormeld arrest. De raadsman wordt derhalve niet in de gelegenheid gesteld de verdediging voor de verdachte te voeren."
3.4. De raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, is op de terechtzitting slechts bevoegd het woord te voeren ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken van aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld. Een dergelijke toepassing van art. 279 Sv zal in de regel niet in strijd zijn met de eisen die voortvloeien uit art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder c, EVRM. Laatstgenoemd verdragsvoorschrift brengt immers mee dat de verdachte het recht heeft om zich bij zijn verdediging te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze of door een toegevoegde advocaat, doch verzet er zich niet tegen dat die keuze onderscheidenlijk zijn instemming met het optreden van de hem toegevoegde advocaat dient te berusten op een daartoe door de verdachte verleende machtiging. Niet uitgesloten is evenwel dat op grond van het bepaalde in art. 6 EVRM in uitzonderlijke gevallen anders moet worden geoordeeld (vlg. onder meer HR 23 april 2002, NJ 2002, 338).
3.5. Het oordeel van het Hof dat het door de raadsman aangevoerde - hierop neerkomend dat hij voor de terechtzitting geen contact heeft gehad met de verdachte en dat namens het Hof contact is opgenomen met het kantoor van de raadsman in verband met de toevoeging van een andere raadsman aan de verdachte - niet oplevert een uitzonderlijk geval als hiervoor onder 3.4 bedoeld, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 september 2003.