Home

Hoge Raad, 14-10-2003, AJ1457 AN9518, 00671/03

Hoge Raad, 14-10-2003, AJ1457 AN9518, 00671/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 oktober 2003
Datum publicatie
14 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AJ1457
Formele relaties
Zaaknummer
00671/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 47, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 289

Inhoudsindicatie

Dochter door ouders vermoord wegens buitenechtelijke gemeenschap dochter. Medeplegen door moeder onder meer gegrond op het niet distantiëren van de voorgenomen moord op haar dochter.

Uitspraak

14 oktober 2003

Strafkamer

nr. 00671/03

EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 2002, nummer 22/000144-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortedatum] 1962, ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor vrouwen te Breda.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 28 november 2001 - de verdachte ter zake van "medeplegen van moord" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld. Nadien heeft hij het derde middel ingetrokken. De schriftuur en een aanvulling daarop zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het medeplegen niet heeft kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen omdat daaruit tevens volgt dat de verdachte vanwege de overheersende positie van haar echtgenoot en gelet op haar ondergeschikte positie als vrouw in een niet-westerse cultuur zich niet heeft kunnen distantiëren van de door haar man en diens broer genomen beslissing om haar dochter om het leven te brengen.

3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij:

"op 15 februari 2001 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk met voorbedachten rade, [het slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1984, van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en (een van) haar mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (door verstikking) is overleden."

3.2.2. Die bewezenverklaring berust onder meer op de volgende bewijsmiddelen:

(i) Een proces-verbaal van politie van 5 juli 2001 dat - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2] onder meer inhoudt:

"[verdachte] heeft een sleutel van mijn huis gekregen, toen ik samen met mijn zoon naar Iran ben gegaan."

(ii) Een proces-verbaal van politie van 11 juli 2001 dat - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte onder meer inhoudt, waarin de echtgenoot van de verdachte is aangeduid als [medeverdachte] en het slachtoffer als [slachtoffer]:

"[medeverdachte] heeft aan [betrokkene 1] de toestemming gevraagd om [het slachtoffer] te doden. [Medeverdachte] heeft dat tegen mij gezegd. Iedereen was op de hoogte. [Medeverdachte] heeft op 14 februari 2001 [betrokkene 1] gebeld.

[Medeverdachte] was toen thuis in de keuken. Ik zat op de bank.

Ik heb niet het hele telefoongesprek kunnen volgen. Wat ik wel begrepen heb is dat hij zei: "Ik wil haar vermoorden".

(...)

Op 14 februari 2001 omstreeks, 23.00 uur waren wij met zijn vijven [betrokkene 1], [betrokkene 2], [medeverdachte], [het slachtoffer] en ik in onze rode auto gaan rijden.

Wij zijn met zijn vijven naar de woning van mijn moeder in Dordrecht gegaan. Mijn moeder was in het huis van mijn broer. Wij wisten dat mijn moeder daar was.

[Het slachtoffer] heeft gesproken met [betrokkene 3]. [Betrokkene 3] wilde haar niet hebben en [medeverdachte] wilde dat duidelijk maken aan haar.

[Het slachtoffer] droeg een grijze sjaal. [Medeverdachte] greep die sjaal vast en pakte die sjaal. Ik zag dat hij met zijn hand de sjaal pakte en dat [het slachtoffer] met haar hoofd heen en weer, van voren naar achteren ging. Dit was met beide handen. Op het moment dat wij de woning verlieten, wist ik dat [het slachtoffer] vermoord was."

(iii) Een proces-verbaal van politie van 20 maart 2001 dat - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 3] onder meer inhoudt:

"De moeder van [het slachtoffer], mijn tante, heeft aan mijn moeder gevraagd of alle kinderen naar boven konden gaan. Ik ben toen boven aan de trap blijven staan en heb daar het gesprek kunnen horen wat er in de kamer beneden tussen de vader en de moeder van [het slachtoffer] en mijn moeder werd gevoerd. Ik hoorde dat mijn tante tegen mijn moeder vertelde dat zij haar dochter had verloren en dat [het slachtoffer] door haar man, de vader van [het slachtoffer], was omgebracht."

3.2.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof als 'nadere bewijsoverweging' in het verkorte arrest nog het volgende overwogen:

"Verdachte wordt - kort samengevat - verweten dat zij op 15 februari 2001 samen met een of meer anderen haar minderjarige dochter [het slachtoffer] heeft vermoord.

De verdachte wist dat haar dochter [het slachtoffer] gedood zou gaan worden indien niet door een huwelijk met haar vriend de schande van ontmaagding kon worden bedekt. Zij was op de hoogte van de weigering van deze vriend binnen afzienbare tijd met haar dochter te huwen. Met haar man en diens broer [betrokkene 1], die op een binnen de familie als gezagsvol erkende wijze toestemming had gegeven voor het voltrekken van het lot van [het slachtoffer], heeft zij met deze personen haar dochter meegeleid naar de woning van de moeder van de verdachte, waar het lot van het zestienjarige meisje zou worden voltrokken. Blijkens de verklaring van haar moeder beschikte de verdachte over een sleutel die toegang bood tot deze woning. Door haar handelwijze heeft de verdachte niet alleen ingestemd met de doding van haar dochter maar daar ook aan meegedaan. Daaraan doet niet af dat zij zelf vermoedelijk geen fysieke geweldshandelingen heeft verricht. De verdachte is vanaf de dreigende verwerkelijking van de moord tot de dood van haar dochter een feit was aanwezig geweest in de woning zonder zich op enigerlei wijze te distantiëren van deze toedracht."

3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar aangevoerd:

"Rol cliënte tegen een ander licht

Ook al heeft cliënte niks te maken met medeplegen moord c.q. doodslag van haar dochter dan nog is het niet vreemd dat zij dergelijke vervormde verklaringen heeft afgelegd omdat zij wellicht iemand zou willen beschermen omdat ze proeft uit het verhoor van de politieambtenaren dat haar echtgenoot of wel familieleden van haar echtgenoot met de moord te maken zouden kunnen hebben.

De vrouw die totaal afhankelijk is van de bescherming van deze voornamelijk mannelijke familieleden staat in deze opeens alleen zowel in haar eigen onmacht en persoonlijk lijden door het verlies van haar dochter dan wel in het omgaan met deze gevolgen van het overlijden van haar dochter. Opeens kan ze nergens meer op terugvallen. De combinatie van angst, onmacht, onzekerheid, communicatieproblemen en cultuurverschillen vormen de ideale voedingsbodem voor deze tegenstrijdige verklaringen en de daarop volgende intrekkingen. Ook al zou de vrouw wellicht getuige geweest zijn van het doden van haar dochter, wat zou ze kunnen doen? Ze kan niks doen! Angst en de risico's voor de andere minderjarige gezinsleden en haar zelf geven haar geen keus.

Dat cliënte in deze gewezen wordt op het feit dat zij ten overstaan van de politie niets hoeft te verklaren over directe familieleden is voor cliënte vanzelfsprekend. Of dat wel of niet schadelijk is doet er niet toe, de vrouw kan en wil niet eens ook maar het geringste vermoeden scheppen dat zij het gezag in het gezin dan wel het gezag in de familiestructuur zal ondermijnen. Niemand houdt de rol van cliënte in deze zaak tegen dat licht.

Er is nog een ander scenario te bedenken dat cliënte in deze wellicht de rol heeft gespeeld van het opzettelijk geconfronteerd worden met de gewelddadige dood van haar dochter om het "laatste woord in de problemen met [het slachtoffer]" te zien spreken en zo duidelijk gemaakt wordt hoe de problemen opgelost worden. Voor de vrouw is het verzet bieden geen optie, dat moge duidelijk zijn. In deze lijkt de hele familiestructuur met gezagsverhoudingen de bron te zijn waardoor het geven van verklaringen in eerste instantie al als belastend wordt ervaren.

(...)

Uit de stukken blijkt overduidelijk dat mijn cliënte niets te maken heeft of betrokkenheid heeft gehad bij de dood van het slachtoffer. Het feit dat er wel leugenachtige verklaringen door cliënte zijn afgelegd bewijst eveneens niet dat cliënte betrokken is geweest bij de dood van het slachtoffer. Ook al zou de man, uitgaande dat de man de dader zou zijn, betrokken zijn bij de gebeurtenissen in de nacht van woensdag 14 februari 2001 op donderdag 15 januari 2001 en ook al was mijn cliënte wellicht aanwezig dan is er nog steeds geen enkel bewijs dat cliënte weet heeft gehad van de gebeurtenissen dan wel daar een "deelnemende rol" in heeft gehad."

3.4. Het Hof heeft dit verweer kennelijk aldus opgevat, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat dit betrekking had op de door de verdachte afgelegde verklaringen en verder strekte ten betoge dat de verdachte niet op strafrechtelijk relevante wijze als medepleger was betrokken bij het tenlastegelegde levensdelict en niet dat het verweer inhield dat de verdachte weliswaar bij dat feit betrokken was, maar dat zij zich van de gedragingen van haar mededader(s) niet heeft kunnen distantiëren.

3.5. Op grond van hetgeen het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld en in de nadere bewijsoverweging heeft overwogen, heeft het geoordeeld dat tussen de verdachte en de mededader(s) van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking sprake was dat zij de moord tezamen en in vereniging hebben gepleegd. Daarbij heeft het Hof gelet op het feit dat de verdachte zich vanaf het moment dat zij op de hoogte geraakte van de voorgenomen doding van haar dochter niet heeft gedistantieerd van de gedragingen van de andere dader(s) en in aanmerking genomen dat zij is meegereden in de auto waarin het slachtoffer werd meegevoerd naar de woning waar de moord werd voltrokken en waarvan zij de sleutel bezat. Dat oordeel is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk.

Het middel mist feitelijke grondslag voorzover erin wordt aangevoerd, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen valt af te leiden - in het bijzonder uit het in 3.2.2 onder (ii) weergegeven bewijsmiddel - dat de verdachte zich niet heeft kunnen distantiëren van de voorgenomen moord op haar dochter.

3.6. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 oktober 2003.