Home

Hoge Raad, 23-12-2003, AL4343, 02584/02 E

Hoge Raad, 23-12-2003, AL4343, 02584/02 E

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 december 2003
Datum publicatie
23 december 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AL4343
Formele relaties
Zaaknummer
02584/02 E

Inhoudsindicatie

HR stelt de prejudiciële vraag of de tweede volzin van art. 1 van Richtlijn 91/338/EEG (Cadmiumrichtlijn) in de weg staat aan toepassing van die richtlijn op speelgoed in de zin van Richtlijn 88/378/EEG (Speelgoedrichtlijn).

Uitspraak

23 december 2003

Strafkamer

nr. 02584/02 E

SCR/DAT

Hoge Raad der Nederlanden

Tussenarrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 6 mei 2002, nummer 21/001696-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 3 juli 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 van het Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (1990)" veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

1.2. Het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C.J. van Bavel en mr. A.R. Bosman, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een vraag van Europees recht zal voorleggen en iedere verdere beslissing zal aanhouden. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen gaat het in deze zaak - samengevat - om het volgende:

i. de verdachte heeft op of omstreeks 12 februari 1999 een partij speelgoed in Nederland ingevoerd;

ii. op 16 februari 1999 hebben twee controleurs van de Regionale dienst Oost van de Inspectie Gezondheidsbescherming Waren en Veterinaire zaken een controle uitgevoerd bij de verdachte;

iii. de op 16 februari 1999 bemonsterde producten zijn voor onderzoek gezonden naar het laboratorium van deze Inspectie te Leeuwarden;

iv. uit het onderzoek is gebleken dat in 25 van de 32 genomen monsters een hoger cadmiumgehalte dan 100 mg/kg voorkwam.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"zij op 16 februari 1999, te Drempt, gemeente Hummelo en Keppel, cadmiumhoudende produkten, als bedoeld in artikel 1 van het Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, te weten een hoeveelheid speelgoed, voorhanden heeft gehad in handelsvoorraden."

Het bewezenverklaarde is gekwalificeerd als overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 2 van het Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: het Cadmiumbesluit). De desbetreffende van toepassing zijnde bepalingen van het Cadmiumbesluit zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.

3.3. Het middel richt zich tegen de strafbaarheid van het bewezenverklaarde met een betoog dat erop neerkomt dat art. 1 onder a van het Cadmiumbesluit buiten toepassing moet blijven wegens strijd met Richtlijn 91/338/EEG van de Raad van 18 juni 1991 (hierna: de Cadmiumrichtlijn) in verbinding met Richtlijn 88/378/EEG van de Raad van 3 mei 1988 (hierna: de Speelgoedrichtlijn).

Betoogd wordt dat, nu met betrekking tot speelgoed reeds specifieke normen betreffende cadmium zijn gesteld in de Speelgoedrichtlijn, welke normering in de Nederlandse wetgeving is overgenomen in het Warenbesluit Speelgoed, en het onderhavige speelgoed aan die normering voldoet, terwijl de latere Cadmiumrichtlijn, waarvan de normen in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen in het Cadmiumbesluit, gelet op het bepaalde in de tweede volzin van art. 1 van de Cadmiumrichtlijn niet van toepassing is op speelgoed. Het Hof heeft in hoger beroep het in het middel bedoelde betoog verworpen als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.

3.4. De Speelgoedrichtlijn bepaalt in onderdeel II punt 3 van Bijlage II dat de biologische beschikbaarheid van cadmium ten gevolge van gebruik van speelgoed niet hoger mag liggen dan 0,6 µg per dag. In de Cadmiumrichtlijn werd Richtlijn 76/769/EEG in die zin gewijzigd dat daarin de norm van 100 mg/kg voor het cadmiumgehalte van produkten werd opgenomen. Art. 1 van de Cadmiumrichtlijn luidt:

"Bijlage I van Richtlijn 76/769/EEG wordt overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige richtlijn gewijzigd. De nieuwe bepalingen zijn evenwel niet van toepassing op cadmiumhoudende produkten die reeds onder andere communautaire voorschriften vallen."

3.5. Nu in de Speelgoedrichtlijn reeds sprake is van een norm voor cadmium van 0,6 µg per dag, rijst de vraag of art. 1, tweede volzin, van de Cadmiumrichtlijn eraan in de weg staat dat voor cadmiumhoudend speelgoed niet alleen de zojuist bedoelde norm maar ook de norm van 100 mg/kg zoals opgenomen in de Cadmiumrichtlijn geldt.

3.6. Bij de raadpleging van de diverse kenbronnen blijkt dat geen ondubbelzinnig antwoord op die vraag is te geven. In dat verband kan worden gewezen op het volgende.

In de lijn van art. 1 van de Cadmiumrichtlijn ligt het standpunt van het Directoraat-Generaal III van de Europese Commissie, dat kenbaar is uit een brief aan de Engelse overheid van 2 oktober 1996, voorzover van belang luidende:

"Since Directive 88/378 is the older one, the conflict-of-law rule in Article 1 of Directive 91/338/EEC applies, that the new provisions of Directive 91/338/EEC shall not apply to products containing cadmium which are already covered by other Community legislation. Therefore it is the provisions of the Toys Directive 88/378/EEC that have precedence over those of Directive 91/338/EEC."

In deze opvatting laat de Cadmiumrichtlijn het bepaalde in de Speelgoedrichtlijn onverlet.

Anderzijds behelst bijlage II van de Speelgoedrichtlijn een bepaling die bezwaarlijk in overeenstemming te brengen is met het hiervoor weergegeven art. 1 van de Cadmiumrichtlijn. Die bepaling in bijlage II luidt onder II, "Bijzondere gevaren", punt 3 "Chemische eigenschappen" sub 1:

"In ieder geval moet dat speelgoed voldoen aan de passende communautaire wetgeving inzake bepaalde categorieën produkten of betreffende het verbod, de beperking van het gebruik of de etikettering van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten."

Gevraagd naar de invloed van art. 1 van de Cadmiumrichtlijn op de Speelgoedrichtlijn heeft de Expert Group on toy safety van de Europese Commissie in een Guidance Document, genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 16, verwezen naar deze bepaling uit de Speelgoedrichtlijn en opgemerkt dat "toys, in addition of fulfilling the daily limit of 0,6 micrograms for the bioavailability of cadmium set by the Directive 88/378/EEC, have to comply with the additional restrictions imposed by Directive 91/338/EEC" (de Cadmiumrichtlijn)

In deze opvatting is speelgoed ook onderworpen aan het bepaalde in de Cadmiumrichtlijn.

3.7. Hieruit volgt dat onduidelijkheid bestaat omtrent de uitleg van art. 1 van de Cadmiumrichtlijn. De Hoge Raad acht de beantwoording van de uitleggingsvraag door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dan ook noodzakelijk met het oog op de in de onderhavige strafzaak te nemen beslissingen, in het bijzonder voor wat betreft de strafbaarheid van de tenlastegelegde gedraging.

4. Verzoek om een prejudiciële beslissing

De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie uitspraak te doen over de volgende vraag:

Staat de tweede volzin van art. 1 van Richtlijn 91/338/EEG (Cadmiumrichtlijn) in de weg aan toepassing van de in die richtlijn gegeven voorschriften voor het cadmiumgehalte in (eind)producten en componenten als opgenomen in de bijlage bij die richtlijn op speelgoed in de zin van Richtlijn 88/378/EEG (Speelgoedrichtlijn)?

5. Beslissing

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van het vorenomschreven verzoek uitspraak zal hebben gedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 december 2003.