Home

Hoge Raad, 03-02-2004, AN9309 AO4985, 00974/03

Hoge Raad, 03-02-2004, AN9309 AO4985, 00974/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 februari 2004
Datum publicatie
3 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AN9309
Formele relaties
Zaaknummer
00974/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 285

Inhoudsindicatie

OM-cassatie tegen vrijspraak van bedreiging dmv grappig bedoelde poederbrief. Het hof heeft niet miskend dat voldoende is dat de bedreiging van dien aard en onder zodanige omstandigheden is geschied dat zij in het algemeen geschikt is vrees voor inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen. Gelet op de destijds wereldwijde onrust over de per post verspreide Anthrax-bacterie is 's Hofs oordeel, dat daarvan te dezen geen sprake was, niet zonder meer begrijpelijk.

Uitspraak

3 februari 2004

Strafkamer

nr. 00974/03

SCR/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 januari 2003, nummer 22/002689-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 25 oktober 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde, althans dat de motivering van de beslissing ontoereikend is.

3.2. Bij inleidende dagvaarding is, voorzover hier van belang, aan de verdachte tenlastegelegd dat:

"hij op of omstreeks 17 oktober 2001 te Ridderkerk en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland [het slachtoffer] en/of een of meerdere (andere) medewerker(s) van het bedrijf [A] en/of een of meerdere medewerkers van de politie en/of een of meerdere medewerkers van de GBO Noble Eagle en/of een of meerdere medewerkers van de technische recherche en/of een of meerdere aanwezigen in het politiebureau heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/is verdachte opzettelijk dreigend

- een interne mail over het middel anthrax (ook bekend als miltvuur) uitgeprint en/of deze mail in een envelop gestopt en/of

- (vervolgens) in (voornoemde) (een) envelop een hoeveelheid melkpoeder, in elk geval een witte poederstof (gelijkend op anthrax (ook bekend als miltvuur)), gestopt en/of

- (voornoemde) envelop geadresseerd aan de vestigingsleider van [A] en/of

- (voornoemde) envelop dichtgeplakt en/of gedeeltelijk dichtgeplakt en/of

- (vervolgens) voornoemde envelop (die gedeeltelijk lekte en/of waar poederstof uit kwam en/of dwarrelde) gebracht naar het kantoor van die [slachtoffer] en/of voornoemde envelop daar achtergelaten bij (de deur en/of de drempel van) het kantoor van die [slachtoffer] en/of voornoemde envelop vastgeplakt aan de grond en/of

- (vervolgens) weg gegaan en/of

- niet voldoende actie ondernomen om duidelijk te maken dat het om een "grap" ging"

3.3. De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd "vrijspraak" het volgende in:

"Uit het ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep gehouden onderzoek zijn de navolgende - voor de bewijsvraag relevante - feiten en omstandigheden naar voren gekomen:

1. op en rond 17 oktober 2001 bestond wereldwijde onrust naar aanleiding van het feit dat zich in de Verenigde Staten van Amerika - kort na de terroristische aanslagen op onder meer het World Trade Center d.d. 11 september 2001 - diverse gevallen van miltvuurbesmetting voordeden, sommige met fatale afloop, welke besmetting vermoedelijk opzettelijk was veroorzaakt middels de via brieven en pakketten verspreide Anthrax-bacterie;

2. op eerstgenoemde datum heeft verdachte een op de centrale computer voor externe mail bij het bedrijf [A] te Ridderkerk ingekomen e-mailbericht, afkomstig van de aan dat bedrijf verbonden veiligheidsfunctionaris [betrokkene 4], met een daarbij gevoegd bestand met informatie over Anthrax, ter kennisgeving doorgezonden naar het interne mailadres van elke bij [A] werkzame medewerker;

3. bedoeld e-mailbericht - in de aanhef [betrokkene 4] als afzender en [A] als ontvanger vermeldende - is aldus onder meer ontvangen door de vestigingsleider [het slachtoffer], welke kort daarna van de inhoud van dat bericht en het daarbij behorende bestand kennis heeft genomen;

4. verdachte heeft het e-mailbericht vanaf de centrale computer - en mitsdien met vorenbedoelde aanhef - tevens geprint, als ook het bestand, houdende informatie over Anthrax;

5. verdachte heeft daarop een ongefrankeerde envelop geadresseerd aan "[A], ter attentie van de vestigingsleider";

6. de daarbij door verdachte gebezigde term "vestigingsleider" is een slechts intern binnen [A] gebruikte functieaanduiding van eerder genoemde [slachtoffer], welke aanduiding buiten dat bedrijf niet wordt gehanteerd;

7. na de envelop op de hiervoor omschreven wijze te hebben geadresseerd, heeft verdachte het geprinte exemplaar van het e-mailbericht met bijbehorend bestand in die envelop gestopt en daaraan vervolgens de inhoud van twee staafjes melkpoeder toegevoegd;

8. het lag in de bedoeling van verdachte om met deze envelop, bij wijze van "aanschouwelijke grap", het kantoor van [het slachtoffer] binnen te lopen, uit de envelop het melkpoeder - dat voor Anthrax moest doorgaan - te laten lekken en daarbij tegen [het slachtoffer] te zeggen: "Sterk, we hebben net een mailtje binnen en kijk eens wat ik binnenkrijg" of woorden van een dergelijke strekking;

9. toen bleek dat [het slachtoffer] in bespreking was, heeft verdachte de envelop met plakband dichtgeplakt en onbeheerd achtergelaten tegen een plint in de nabijheid van de deur van het kantoor van [het slachtoffer];

10 verdachte heeft vervolgens zijn collega's [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over de door hem met [het slachtoffer] uit te halen "grap" ingelicht;

11 Na afloop van de bespreking heeft [het slachtoffer] de aan hem gerichte envelop opgepakt en geconstateerd dat bij het oprapen een wit poeder van de envelop af dwarrelde en dat in de envelop dat zelfde witte poeder en het hem bekende e-mail-bericht van [betrokkene 4], met informatie over Anthrax, zat;

12 [het slachtoffer] was op dat moment geschrokken en boos en heeft zich daarop met de envelop met inhoud tot het hoofd van de administratie [betrokkene 3] gewend, waarna [het slachtoffer] een zakje met melkpoeder op een schoteltje heeft gedaan en beiden die melkpoeder hebben vergeleken met het witte poeder in de envelop;

13 beiden zijn vervolgens tot de conclusie gekomen dat het melkpoeder veel op het in de envelop aanwezige poeder leek;

14 [het slachtoffer] dacht daarop aan een "zieke grap" maar 100 % zeker was hij niet;

15 veiligheidshalve heeft [het slachtoffer] de envelop toch naar het politiebureau te Ridderkerk gebracht, zonder daaraan binnen zijn bedrijf verdere ruchtbaarheid te geven;

16 bij het in het politiebureau aanwezige publiek en dienstdoende personeel is vrees voor besmetting met het Anthrax-virus ontstaan, waarop de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen, de technische recherche is ingeschakeld en de zogeheten procedure "GBO Noble Eagle" in werking is gesteld, via welke procedure diverse instanties van het aantreffen van een envelop, mogelijk bevattende Anthrax, bij [A] op de hoogte zijn gebracht.

De vraag of bij [het slachtoffer], die de envelop naar het politiebureau heeft gebracht, sprake is geweest van een bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht dient naar het oordeel van het hof ontkennend te worden beantwoord. Het wettig en overtuigend bewijs, dat [het slachtoffer] zich daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld dan wel dat de handelwijze van de verdachte van dien aard is en onder zodanige omstandigheden heeft plaatsgevonden dat iemand in de positie van [het slachtoffer] zich bedreigd heeft kunnen voelen, is niet geleverd. Uit de door [het slachtoffer] gedane aangifte en aanvullende aangifte blijkt dat hij in eerste instantie schrok en boos was, vervolgens al snel dacht dat hij met een "zieke grap" te maken had en de envelop slechts naar het politiebureau heeft gebracht om het zekere voor het onzekere te nemen en geen onnodige paniek onder de medewerkers van [A] te veroorzaken. Uit die aangifte en aanvullende aangifte - mede bezien in relatie tot met name de onder de punten 3, 5, 6 en 11 beschreven omstandigheden - vloeit evenmin voort dat door de handelwijze van de verdachte ook bij een ander redelijk denkend mens in de positie van [het slachtoffer] op enig moment de - voor een bewezenverklaring van het op voormeld wetsartikel gebaseerde tenlastelegging vereiste - vrees zou kunnen ontstaan voor een min of meer ernstige inbreuk op zijn persoonlijke veiligheid. De omstandigheden waaronder de envelop tegen een plint in de nabijheid van de deur van het kantoor van [het slachtoffer] is achtergelaten wijzen daarvoor immers te zeer in de richting van een, zij het buitengewoon misplaatste, grap.

Waar het de medewerkers van [A] betreft, kan vooreerst worden vastgesteld dat, buiten de met name in de tenlastelegging genoemde [slachtoffer], slechts [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van het bestaan van meerbedoelde envelop met inhoud op de hoogte zijn geweest. Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich door de handelwijze van verdachte op enigerlei wijze bedreigd hebben gevoeld, is niet gebleken en ligt - gezien de onder punt 10 weergegeven omstandigheid - ook niet in de rede. Noch is er bewijs voorhanden dat [betrokkene 3] - die het in de envelop aanwezige poeder als eerste als melkpoeder meende te herkennen en bij [het slachtoffer] de idee heeft doen postvatten dat laatstgenoemde wel eens het slachtoffer van een "zieke grap" kon zijn - zich bedreigd heeft gevoeld dan wel onder die omstandigheid redelijkerwijze bedreigd heeft kunnen voelen.

Het antwoord op de vraag, of medewerkers van de politie, (overige) in het politiebureau te Ridderkerk aanwezige personen, medewerkers van GBO Noble Eagle en/of medewerkers van de technische recherche zich door de handelwijze op de nader in de tenlastelegging omschreven wijze bedreigd hebben gevoeld en ook redelijkerwijze konden voelen, kan in het midden blijven, aangezien - zo dat antwoord al bevestigend zou luiden - een dergelijk gevolg naar het oordeel van het hof in een dermate ver verwijderd verband tot de handelwijze van verdachte staat dat hij dat gevolg in redelijkheid niet kon en behoefde te voorzien en derhalve niet voldaan is aan de voorwaarde dat hij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat één of meer van deze personen zich bedreigd zouden voelen.

Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het onder 1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend is bewezen en verdachte daarvan mitsdien moet worden vrijgesproken."

3.4.1. Het middel keert zich in de eerste plaats tegen de vrijspraak van de tenlastegelegde bedreiging van [het slachtoffer].

3.4.2. Het middel betoogt terecht dat in een geval als het onderhavige voor een veroordeling niet is vereist dat komt vast te staan dat bij de bedreigde daadwerkelijk de vrees voor aantasting van de persoonlijke vrijheid is opgewekt. Voldoende is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat zij in het algemeen geschikt is de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen. Het Hof heeft dat op zichzelf niet miskend. Het heeft evenwel geoordeeld dat uit de aangifte en de aanvullende aangifte van [het slachtoffer] "mede bezien in relatie tot met name de onder de punten 3, 5, 6 en 11 beschreven omstandigheden" niet voortvloeit "dat door de handelwijze van de verdachte ook bij een ander redelijk denkend mens in de positie van [het slachtoffer] op enig moment de (...) vrees zou kunnen ontstaan voor een min of meer ernstige inbreuk op zijn persoonlijke veiligheid".

Daarbij heeft het Hof ten slotte ook de wijze waarop de enveloppe door de verdachte in de nabijheid van het kantoor van [het slachtoffer] is achtergelaten betrokken. De aldus aan genoemd oordeel gegeven motivering is echter - in het bijzonder tegen de achtergrond van hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de toen wereldwijd bestaande onrust over de via brieven en pakketten verspreide Anthrax-bacterie - niet zonder meer begrijpelijk. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.

3.5. Het middel, dat geen klacht behelst tegen de vrijspraak van de tenlastegelegde bedreiging van "een of meerdere (andere) medewerker(s) van het bedrijf [A]", kan voor het overige niet tot cassatie leiden.

De vrijspraak van de tenlastegelegde bedreiging van de overige in de tenlastelegging genoemde personen berust op 's Hofs oordeel dat - ook al zou bij die personen vrees (kunnen) zijn opgewekt - niet wettig en overtuigend is bewezen dat bij de verdachte sprake was van op die personen gericht (voorwaardelijk) opzet. De voor dat oordeel gegeven motivering getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is en in cassatie niet verder kan worden getoetst.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van de bedreiging van [het slachtoffer];

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 februari 2004.