Hoge Raad, 26-11-2004, AO3060, 39193
Hoge Raad, 26-11-2004, AO3060, 39193
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 november 2004
- Datum publicatie
- 26 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO3060
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3060
- Zaaknummer
- 39193
Inhoudsindicatie
- Vergunning BOD; indeling in Gemeenschappelijk Douanetaried (GDT) van ingezaagde rollen aluminium.
- Verzoek om beoordeling schadevergoeding.
Uitspraak
Nr. 39.193
26 november 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 december 2002, nr. 02/4611 DK, betreffende de beschikking op de aanvraag van X B.V. te Z voor een vergunning tot het behandelen van goederen onder douanetoezicht.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft een vergunning als bedoeld in artikel 85, in verbinding met artikel 132, van het Communautair Douanewetboek aangevraagd voor het behandelen van draad van aluminium onder douanetoezicht, welke aanvraag door de Inspecteur bij beschikking is afgewezen. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, het door belanghebbende gedane verzoek om schadevergoeding niet in behandeling genomen, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur gelast een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - voor het antwoord op de vraag of de vergunning mocht worden geweigerd, beslissend geacht of de in de vergunningaanvraag omschreven behandeling - het voorzien van rollen draad van aluminium van zaagsneden van minimaal 7,5 cm - ertoe leidt dat de desbetreffende goederen na deze behandeling kunnen worden ingedeeld in een der onderverdelingen van post 7602 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT). Het Hof heeft geoordeeld dat dit laatste het geval is, daar de goederen vallen onder het begrip 'resten en afvallen' zoals gedefinieerd in aantekening 8, letter a, van afdeling XV van het GDT, en onder post 7602 00 van het GDT.
3.2. Het middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat de ingevoerde rollen draad geen 'werken' zijn in de zin van voormelde aantekening 8, daar deze term in afdeling XV slechts wordt gebezigd voor gerede producten die als zodanig kunnen worden gebruikt, en de onderhavige rollen draad een halffabrikaat zijn. Dit betoog faalt. Voorzover het betreft de in de GN geïncorporeerde nomenclatuur, met de daarbij behorende aantekeningen, van het Geharmoniseerd Systeem (GS), zijn van oorsprong slechts authentiek de Engelse en de Franse taalversie van het GS. Zoals is uiteengezet in onderdeel 4.9.3.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, biedt het woordgebruik in de Engelse taalversie van het GS geen steun aan de lezing waarvan het middel uitgaat. Hetzelfde geldt voor de Engelse taalversie van de toelichting van de Internationale Douaneraad. Nu het door het middel gebezigde terminologische argument derhalve in ieder geval niet opgaat voor beide voormelde authentieke taalversies gemeenschappelijk, heeft dit argument onvoldoende kracht om er doorslaggevende betekenis aan te kunnen toekennen.
3.3. Voor de stelling van het middel dat postonderverdeling 7602 00, voorzover het betreft afval, ziet op afval van oude voorwerpen, is daarvoor enige steun in de toelichting van de Europese Commissie op postonderverdeling 7602 0090 te vinden. Beslissende betekenis komt echter toe aan de niet onduidelijke bewoordingen van aantekening 8, letter a, van afdeling XV, waarvan hoofdstuk 72 deel uitmaakt. Volgens die bewoordingen vallen werken van metaal die als zodanig definitief onbruikbaar zijn geworden door (onder meer) versnijden, onder het begrip resten en afval, zonder dat aan die werken nadere eisen worden gesteld. Nu het Hof - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat voor de onderhavige rollen draad van aluminium na de in de vergunningaanvraag omschreven behandeling geen andere bestemming mogelijk is dan verkoop met het oog op het omsmelten daarvan, in welk oordeel besloten ligt dat zij definitief onbruikbaar worden als draad van aluminium, vallen, naar redelijkerwijze niet voor twijfel vatbaar is, de in geding zijnde goederen onder de omschrijving van resten en afval, zoals gegeven in voormelde aantekening 8.
3.4. De stelling van het middel dat ook na te zijn ingezaagd de rollen aluminiumdraad nog moeten worden ingedeeld in post 7605 (draad van aluminium) stuit af op de omstandigheid dat de versnijding een eind maakt aan het opgerold zijn van het oorspronkelijke product, waardoor het niet langer voldoet aan de omschrijving van draad, gegeven in aantekening 1, letter c, van hoofdstuk 76 van het GDT. Ook de subsidiaire stelling van het middel dat de ingezaagde rollen moeten worden aangemerkt als ruw aluminium in de zin van post 7601 gaat niet op. Zoals ook in de toelichtingen van de Internationale Douaneraad op die post en op post 7602, weergegeven in de uitspraak van het Hof, wordt opgemerkt, kan het aluminium van goederen als de onderhavige eerst na smelting van die goederen als ruw aluminium in de zin van post 7601 worden aangemerkt. Deze opvatting strookt ook met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 maart 1978, zaak nr. 104/77 (Oehlschläger), Jurispr. EG, blz. 791 e.v., nu uit dat arrest (punten 7 en 8) volgt dat een waar van metaal, dat bewerkt is, dan wel nog moet worden bewerkt - in dit geval de bewerking van smelting - alvorens bruikbaar te zijn, niet als ruw aluminium in de zin van post 7601 kan worden beschouwd.
3.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het door het middel bestreden oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste opvatting met betrekking tot de uitlegging van postonderverdeling 7602 00 van de GN. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
4.1. De middelen richten zich tegen de oordelen die het Hof heeft gegeven naar aanleiding van het door belanghebbende gedane verzoek de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade.
4.2. Middel I klaagt dat het Hof niet heeft aangegeven of er gronden zijn om over te gaan tot een veroordeling tot vergoeding van schade. Het middel kan geen doel treffen daar het Hof heeft beslist dat belanghebbende haar verzoek op een later tijdstip bij de burgerlijke rechter zal moeten indienen. Gegeven die beslissing behoefde het Hof zich niet geroepen te weten desondanks een oordeel uit te spreken over enig voor de inhoudelijke beoordeling van het verzoek van belang zijnd aspect.
4.3. Middel II komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het Hof dat de omvang van de door belanghebbende geleden schade nog onbepaald is en derhalve niet bij de uitspraak op het beroep zelf al kan worden vastgesteld. Het middel stelt dat tussen partijen overeenstemming bestond over de omvang van de geleden schade. Het middel faalt omdat voor deze stelling in 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding geen feitelijke grondslag is te vinden.
4.4. De middelen III en IV strekken ten betoge dat artikel 8:73, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) eraan in de weg staat dat de onmogelijkheid om een verzoek om schadevergoeding af te doen in het kader van de uitspraak ten principale op het beroep, een reden kan vormen voor de bestuursrechter om de betrokkene te verwijzen naar de burgerlijke rechter. Ook deze middelen falen. Weliswaar bepaalt artikel 8:73, lid 2, Awb dat de rechtbank (hier het Hof), indien deze de omvang van de schadevergoeding bij haar uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, het onderzoek heropent ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover, doch dit voorschrift geldt voor het geval waarin de bestuursrechter heeft besloten gebruik te maken van zijn bevoegdheid het verzoek om schadevergoeding te behandelen. Het heeft niet de strekking de discretionaire bevoegdheid van de bestuursrechter om het schadever-goedingsverzoek wel of niet te behandelen, in te perken.
5. Slotsom
Nu zowel het in het principale beroep voorgestelde middel als de in het incidentele beroep voorgestelde middelen falen, moeten beide beroepen ongegrond worden verklaard.
6. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart zowel het principale beroep van de Staatssecretaris van Financiën als het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond, en
veroordeelt wat het principale beroep betreft de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2004.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.