Hoge Raad, 07-05-2004, AO3167, C03/013HR
Hoge Raad, 07-05-2004, AO3167, C03/013HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 mei 2004
- Datum publicatie
- 7 mei 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO3167
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO3167
- Zaaknummer
- C03/013HR
Inhoudsindicatie
7 mei 2004 Eerste Kamer Nr. C03/013HR RM/JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n DE GEMEENTE DEN HAAG, zetelende te 's-Gravenhage, VERWEERSTER in cassatie, advocaten: mrs. V.P. Aarts en J.A.M.A. Sluysmans. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
7 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/013HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE GEMEENTE DEN HAAG,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mrs. V.P. Aarts en J.A.M.A. Sluysmans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - heeft bij exploot van 25 augustus 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Na wijziging van eis heeft de Gemeente gevorderd:
primair [eiser] te veroordelen tot terugbetaling van de door [eiser] ten onrechte ontvangen subsidiebedragen van de Gemeente ter hoogte van ƒ 515.574,--;
subsidiair [eiser] te veroordelen tot terugbetaling van de door hem ten onrechte ontvangen subsidiebedragen ter hoogte van ƒ 155.429,--; en
meer subsidiair [eiser] te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag als door de rechtbank in goede justitie te bepalen, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 15 januari 1997 heeft de rechtbank heeft bij eindvonnis van 20 september 2000 [eiser] veroordeeld aan de Gemeente te betalen een bedrag van ƒ 515.574,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 augustus 1995.
Tegen beide vonnissen van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 12 september 2002 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in 1.1 tot en met 1.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2 De Gemeente heeft betaling gevorderd van de ten onrechte door [eiser] ontvangen subsidiebedragen van ƒ 515.574,--. Aan deze vordering heeft de Gemeente ten grondslag gelegd dat zij bij besluit van 24 augustus 1995 - waartegen door [eiser] tevergeefs is opgekomen bij de bestuursrechter - de besluiten tot verlening van subsidies aan [eiser] voor verbetering van panden en herinrichtingskosten heeft ingetrokken. De rechtbank heeft deze vordering in haar eindvonnis toegewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
3.3 Het middel is gericht tegen rov. 12 en 13 van het bestreden arrest. Daarin heeft het hof de grief die was gericht tegen de verwerping van de stelling van [eiser] dat in de procedure voor de bestuursrechter fundamentele beginselen van procesrecht zijn geschonden en dat daarom een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht moet worden gemaakt, van de hand gewezen. Het hof heeft daarbij overwogen dat het bestuursrecht wat betreft het horen van getuigen afwijkt van het burgerlijk procesrecht, omdat de bestuursrechter niet verplicht is getuigen te horen, maar dat zulks niet betekent dat de bestuursrechter, handelend conform het voor hem geldende bestuursprocesrecht, door het niet willen horen van getuigen enig fundamenteel beginsel heeft verzaakt en daarmee grond heeft gegeven voor het maken van een uitzondering op de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit.
3.4.1 Volgens het primaire onderdeel van het middel kan in een procedure als de onderhavige bij de burgerlijke rechter niet worden beslist, zoals het hof heeft gedaan, zonder aan [eiser] recht te doen met het oog op de waarborgen die in het burgerlijk procesrecht op het punt van het horen van getuigen zijn neergelegd. Aan die waarborgen wordt, aldus het onderdeel, op onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan indien de bestuursrechter, handelend conform het voor hem geldende bestuursprocesrecht, niet bereid is (voorgestelde) getuigen te horen en vervolgens in de procedure voor de burgerlijke rechter de beslissing van de bestuursrechter met zich brengt dat sprake is van formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit waarop geen uitzondering kan worden gemaakt, waardoor de in de procedure voor de burgerlijke rechter ingestelde vordering toewijsbaar is zonder dat [eiser] in de gelegenheid is geweest tot (relevante) bewijsvoering.
3.4.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat in cassatie niet is bestreden dat de procedure bij de bestuursrechter, die niet heeft geleid tot de vernietiging van het intrekkingsbesluit, een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is en dat evenmin ter discussie staat dat de bestuursrechter bevoegd is om opgeroepen of meegebrachte getuigen te horen doch daarvan kan afzien indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
3.4.3 Voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht in een geval als het onderhavige is alleen dan plaats indien moet worden geoordeeld dat in de procedure bij de bestuursrechter die het bestreden besluit in stand heeft gelaten, is gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. De enkele omstandigheid dat in de procedure bij de bestuursrechter, waarin geen verplichting bestaat om getuigen te horen, geen getuigen zijn gehoord, levert een dergelijke schending niet op.
3.4.4 Voorzover het onderdeel ertoe strekt dat toewijzing van de onderhavige vordering door de burgerlijke rechter slechts gerechtvaardigd kan zijn indien óók in de procedure bij de bestuursrechter is voldaan aan dezelfde waarborgen voor het leveren van bewijs als in een civiele procedure, gaat het uit van een rechtsopvatting die niet kan worden aanvaard. Noodzakelijk doch voldoende is dat de procedure bij de bestuursrechter voldoet aan de hiervoor in 3.4.3 vermelde maatstaf. De omstandigheid dat de procedures bij de bestuursrechter en bij de burgerlijke rechter op het gebied van bewijs en de regels die gelden voor het horen van getuigen verschillen, brengt niet mee dat de regels die de burgerlijke rechter hanteert, ook steeds zouden moeten zijn toegepast in de bestuursrechtelijke procedure om de uitkomst daarvan voor de burgerlijke rechter bindende kracht te doen hebben. Een dergelijke eis past niet in het stelsel van taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, die ieder volgens hun eigen procesregels hebben te oordelen.
3.5 Volgens het tweede onderdeel van het middel had het hof het antwoord op de vraag of sprake was van een rechtvaardiging voor een uitzondering op de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit, afhankelijk moeten stellen van de uitkomst van (nadere) bewijslevering bij de burgerlijke rechter. Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen volgt echter dat ook deze klacht geen doel kan treffen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 4.609,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2004.