Home

Hoge Raad, 25-05-2004, AO4044, 01688/03

Hoge Raad, 25-05-2004, AO4044, 01688/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 mei 2004
Datum publicatie
25 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO4044
Formele relaties
Zaaknummer
01688/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359

Inhoudsindicatie

I.c. geen plicht tot nadere motivering betrouwbaarheid verklaringen slachtoffer zedenmisdrijf, in aanmerking genomen dat het verweer niet inhoudt (a) dat en waarom de verklaringen van aangeefster fictieve herinneringen aan seksueel misbruik betroffen die het gevolg waren van naar wetenschappelijk inzicht onbruikbare methoden van het oproepen van herinneringen en (b) evenmin dat en op grond waarvan de opvatting van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken omtrent de geloofwaardigheid van de aangifte in verband met wijze van totstandkoming daarvan berustte op een naar wetenschappelijk inzicht ondeugdelijke of onjuist toegepaste onderzoeksmethode.

Uitspraak

25 mei 2004

Strafkamer

nr. 01688/03

LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 april 2003, nummer 21/001159-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 24 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. "met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren vleselijk gemeenschap hebben, meermalen gepleegd", 2. "met een vrouw die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, vleselijk gemeenschap hebben, meermalen gepleegd" en 3. "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van mr. Ficq-Kengen op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt erover dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Blijkens de toelichting strekt het middel ten betoge dat het Hof niet zonder nadere motivering voor het bewijs gebruik heeft kunnen maken van verklaringen van het slachtoffer, nu de verdediging met een beroep op het rapport en de verklaring van de deskundige prof. dr. H.F.M. Crombag het verweer heeft gevoerd dat die verklaringen onbetrouwbaar zijn in verband met de gang van zaken bij de totstandkoming van de aangifte.

3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1, 2 en 3 bewezenverklaard, samengevat, dat hij in de periode van de zomer van 1986 tot 11 juli 1987 en in de periode van 11 juli 1987 tot 11 juli 1991 met zijn dochter [het slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1975, meermalen vleselijke gemeenschap heeft gehad en dat hij met haar in de periode van 1 september 1982 tot en met 11 juli 1991 meermalen ontucht heeft gepleegd. Die feiten zijn gekwalificeerd zoals onder 1 is vermeld.

3.3. Het Hof heeft als bewijsmiddel 1 gebruikt de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het Hof van 7 april 2003, als bewijsmiddel 2 een verklaring van de dochter, afgelegd als getuige ter voormelde terechtzitting van het Hof, betreffende het seksueel misbruik door de verdachte, als bewijsmiddel 3 de aangifte van de dochter tegenover de politie omtrent dat seksueel misbruik en als bewijsmiddel 4 een verklaring van [getuige 1], een vriendin van aangeefster in de brugklas, afgelegd tegenover de politie, betreffende mededelingen van [het slachtoffer] aan haar vanaf september 1987 dat zij, [het slachtoffer], seksueel misbruikt was tussen haar vijfde en elfde jaar en op vakanties met haar vader.

3.4. Het Hof heeft aan de bewijsmiddelen vooraf doen gaan een 'Extra overweging met betrekking tot de betrouwbaarheid', luidende:

"Inherent aan de aard van de verweten gedragingen, waarbij naar de ervaring leert zelden ooggetuigen aanwezig zijn, is het zeker in strafzaken als de onderhavige waarin de verdachte ontkent, voor het hof van groot belang geweest zich zelfstandig een oordeel te kunnen vormen inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer.

Op 7 april 2003 is verdachtes dochter ter terechtzitting van dit hof onder ede gehoord in zijn aanwezigheid.

Het hof is tot het oordeel gekomen dat de getuige in het algemeen een betrouwbare indruk heeft gemaakt, en dat zij naar beste weten heeft verklaard omtrent hetgeen zij zich herinnerde. Het hof acht de verklaringen die de getuige heeft afgelegd geloofwaardig en waar betreft mededelingen omtrent hetgeen de getuige heeft waargenomen - overeenkomstig de waarheid. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken hetgeen de getuige bij andere gelegenheden omtrent de telastegelegde gedraging heeft verklaard."

3.5.1. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities is door de verdediging de betrouwbaarheid van de door het slachtoffer gedane aangifte bestreden.

Wat het in het middel bedoelde rapport van Prof. Crombag betreft, houden die pleitnotities in:

"Terecht heeft deskundige Crombag opgemerkt dat ervaringen van seksueel misbruik niet vanzelfsprekend hoeven te betekenen dat dit een aanwijzing is voor incest met vader."

Voor het overige kan niet blijken dat de verdediging zich in hoger beroep ter adstructie van het verweer heeft beroepen op genoemd rapport, noch in algemene zin, noch op bepaalde onderdelen daarvan - meer in het bijzonder niet op de in de toelichting op het middel geciteerde passages - terwijl evenmin blijkt dat ten verwere enig beroep is gedaan op de door die deskundige ter terechtzitting afgelegde verklaring. Voorzover in het middel een ander uitgangspunt wordt betrokken mist het dus feitelijke grondslag. Wat het middel voor het overige betreft geldt het volgende.

3.5.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2003 is de getuige-deskundige R.A.R. Bullens gehoord, die als psycholoog is aangesloten bij de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken, welke Expertisegroep omtrent de geloofwaardigheid van de aangifte van seksueel misbruik van verdachtes dochter in de onderhavige zaak een rapport had uitgebracht. Die verklaring houdt onder meer in:

"We hebben aan de mogelijkheid van geleide herinnering gedacht. De Expertise groep staat in tegenstelling tot de heer Crombag wél achter het gebruik hiervan. Het lijkt alsof het alleen om de psycholoog van 'Klein Engelenburg' gaat, maar [het slachtoffer] heeft ook uitgebreid met een groepsleider van 'Klein Engelenburg' over het seksueel misbruik gesproken. Hier is toen al de kern van de zaak aan de orde geweest.

Het probleem is dat de rapportage naar ons is gestuurd, zonder dat er veel over de aanwezigheid van [betrokkene 1] bij de aangifte is gezegd. Het is in de praktijk standaard dat slachtoffers een vertrouwenspersoon mee kunnen nemen. Dit is naar mijn mening niet juist. De slachtoffers laten zich begeleiden door mensen die ze veel vertellen. Als diezelfde persoon ook bij de aangifte aanwezig is, kan die persoon zijn of haar verhaal niet terugtrekken of wijzigen.

Ondanks het rapport van de heer Crombag sta ik nog volledig achter onze rapportage en verliest deze mijns inziens niet aan kracht."

3.5.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de getuige-deskundige H.F.M. Crombag blijkens het proces-verbaal onder meer het volgende verklaard:

"Van een gedetailleerde en spontane aangifte door [het slachtoffer] is naar mijn idee geen sprake. Het argument van de Expertise groep dat de eerste melding gebruikt kan worden voor de tweede melding (de aangifte), stuit bij mij op bezwaren. Het onderzoek na de eerste melding is niet zorgvuldig geweest. Deze melding is niets anders dan een door de psycholoog geopperde veronderstelling, die vervolgens discussie wordt van betrokkene. Zij kondigt daar de vader als dader van het seksueel misbruik aan. Het is onduidelijk wie met het idee kwam dat de vader het is geweest. (...) Bij de eerste melding, in 'Klein Engelenburg', was [het slachtoffer] niet zo stellig als bij de aangifte. (...) De eerste melding is geen echte melding. De Expertise groep stapt over de problemen van de tweede melding heen, omdat er reeds een eerdere melding is geweest. (...) Ik vind dat er bij het verhoor van 10 december 1999 [de Hoge Raad begrijpt: het verhoor van de psychosociaal-therapeut L. Feijten van 10 december 1999 betreffende zijn gesprekken met [het slachtoffer]] geen sprake is van geleide herinneringen, maar van geleide imaginatie. Hierbij wordt een slachtoffer ingeprogrammeerd wat er gebeurd is.

Iemand die zich niets kan herinneren krijgt een hypothetisch geval voorgehouden. Geleide herinneringen werken niet goed, maar geleide imaginatie is zelfs slecht en gevaarlijk. (...) [het slachtoffer] heeft met [betrokkene 1] vieze woorden en een informatiegesprek geoefend. Daarnaast is het woord gevoerd door [betrokkene 1] en de aangifte is opgenomen bij en met [betrokkene 1] erbij. [Betrokkene 1] brengt tevens de zaak aan het rollen en zegt dat ze zes keer aanwezig is geweest bij de therapeutische gesprekken van [het slachtoffer] met L. Feijten. Ook heeft ze vele malen met [het slachtoffer] gepraat en geoefend. Zij heeft met haar merkwaardige therapeutische en paranormale ideeën een aanmerkelijke invloed op [het slachtoffer] uitgeoefend. Ik heb geen kritiek op de aangifte zelf en niet op het feit dat de aangifte niet op het politiebureau is opgenomen. Wel is het naar mijn idee onjuist dat [betrokkene 1] bij de aangifte aanwezig was. (...)"

3.6. De Hoge Raad stelt het volgende voorop. Uitgangspunt is dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal in zijn uitspraak nadere rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld.

3.7. In deze zaak heeft het Hof geen van de bovenbedoelde rapporten en verklaringen van de deskundigen tot het bewijs gebezigd en heeft het zijn beslissing om de desbetreffende verklaringen van het slachtoffer, waaronder haar verklaring afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor het bewijs te gebruiken en zijn oordeel dat deze verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar zijn nader gemotiveerd als onder 3.4 weergegeven. In die bewijsoverweging ligt als 's Hofs oordeel besloten dat, mede gelet op hetgeen het slachtoffer bij andere gelegenheden omtrent het seksueel misbruik heeft verklaard, aannemelijk is geworden dat ook de voor het bewijs gebezigde inhoud van de aangifte is gebaseerd op door de aangeefster daadwerkelijk waargenomen en ondervonden feiten en omstandigheden.

In aanmerking genomen dat het in hoger beroep gevoerde verweer niet inhoudt dat en waarom de mededelingen en verklaringen van de aangeefster fictieve herinneringen aan door de verdachte gepleegd seksueel misbruik betroffen die het gevolg waren van naar wetenschappelijk inzicht onbruikbare methoden of technieken van het oproepen van herinneringen en dat dit verweer evenmin inhoudt dat en op grond waarvan de opvatting van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken omtrent de geloofwaardigheid van de aangifte in verband met de wijze van totstandkoming daarvan berustte op een naar wetenschappelijk inzicht ondeugdelijke onderzoeksmethode of op een onjuiste toepassing van die methode, was het Hof niet gehouden tot nadere redengeving van de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer.

3.8. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 mei 2004.

Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.