Home

Hoge Raad, 11-05-2004, AO4099, 00458/03

Hoge Raad, 11-05-2004, AO4099, 00458/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 mei 2004
Datum publicatie
11 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO4099
Formele relaties
Zaaknummer
00458/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 588

Inhoudsindicatie

Betekening appèldagvaarding aan griffier gevolgd door verzending aan adres in Indonesië. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat geen van de ten processe naar voren gekomen adressen van verdachte in Indonesië kon gelden als woon- of verblijfplaats van de verdachte in het buitenland ex art. 588.2 Sv. 's Hofs oordeel dat de dagvaarding geldig is betekend ex art. 588.1.b.3 Sv is onjuist noch onbegrijpelijk.

Uitspraak

11 mei 2004

Strafkamer

nr. 00458/03

EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 april 2002, nummer 20/000347-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats] (Indonesië).

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 28 december 1999 - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. en 3. telkens opleverende: "valsheid in geschrift" veroordeeld tot 22 maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.G.G. Wilgers, advocaat te Yerseke, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof "geen aanleiding heeft gezien" een aantal door de verdediging aan het Openbaar Ministerie opgegeven getuigen - die het Openbaar Miniserie had geweigerd op te roepen - alsnog te horen. De tweede klacht luidt dat het Hof "heeft goedgevonden dat de dagvaarding - anders dan het tweede lid van art. 588 Sv voorschrijft - is verzonden naar een adres waarvan twijfelachtig is of rekwirant van cassatie daar woonachtig zou zijn". Ter toelichting op die klacht wordt onder meer aangevoerd dat de raadsman een aantal getuigen juist had willen horen omtrent de woonplaats van de verdachte.

3.2. De eerste klacht van het middel miskent dat de rechter slechts indien daartoe door de verdediging een uitdrukkelijk verzoek is gedaan, gehouden is onder ogen te zien of door het openbaar ministerie geweigerde getuigen alsnog moeten worden opgeroepen of dat daarvan kan worden afgezien. Een dergelijk verzoek is hier niet aan de orde, nu de raadsman niet op de voet van art. 279 Sv was gemachtigd om de verdediging te voeren en dus tot het doen van een zodanig verzoek niet bevoegd was.

3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2002 houdt, voorzover voor de beoordeling van de tweede klacht van belang, het volgende in:

"De raadsman van verdachte deelt mede niet te weten waarom zijn cliënt niet is verschenen.

De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding van verdachte in hoger beroep is uitgereikt ter griffie van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch aan de (waarnemend)griffier van die rechtbank, omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Vervolgens is de dagvaarding als gewone brief verzonden aan het op de dagvaarding vermelde adres van de geadresseerde in het buitenland.

De raadsman van verdachte deelt mede dat hij door zijn cliënt niet bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het voeren van de verdediging. Hij is bekend met de jurisprudentie met betrekking tot het al dan niet voeren van de verdediging door de raadsman in zulke gevallen. Hij vraagt zich af of zo'n beperking van de rechten van de raadsman is te verenigen met de bepalingen van artikel 6 van het Verdrag van Rome, temeer nu in de onderhavige zaak het huidige adres van zijn cliënt bekend had kunnen zijn.

Hij wijst daarbij op het feit dat de verbalisanten Marijnissen en Hoogendoorn in het huis van cliënt zijn geweest; het adres is dus bekend.

Het adres vermeld in de akte van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep voor de zitting van heden is niet correct. Hij woont niet op een huisadres met nummer I, 1 of 16. Deze dagvaarding dient te worden gezonden naar het huisadres met het nummer I/16. In het verleden, voor 1 januari 1996, woonde hij elders, daarna is hij verhuisd naar voormeld huis waar hij nog steeds woont. De betreffende verbalisanten Marijnissen en Hoogendoorn zijn op dit laatste adres geweest.

Er is ook geen bevestiging geweest dat de dagvaarding is doorgezonden door de Indonesische autoriteiten naar het in de akte van uitreiking vermelde adres; mitsdien is er ook geen bevestiging dat dit adres klopt. Zo verwijs ik naar een brief van het hoofd Bureau Internationale Rechtshulp in strafzaken d.d. 16 september 1999 terzake van de in eerste aanleg betekende oproeping voor de zitting van 30 september 1999. Ook hieruit volgt niet dat de oproeping is uitgereikt op het juiste adres van cliënt.

De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een brief van het hoofd Bureau Interpol, Patrick Dijk, d.d. 5 maart 2002.

De advocaat-generaal deelt daarop mede dat de raadsman van verdachte niet heeft gereageerd op zijn brieven omtrent gegevens met betrekking tot het adres van verdachte.

De advocaat-generaal voert vervolgens het woord overeenkomstig een op schrift gesteld standpunt, welk standpunt hij aan het hof overlegt en welk standpunt als hier ingelast dient te worden beschouwd.

De raadsman deelt nog mede dat Indonesië het niet goed vindt dat een dagvaarding daar wordt uitgereikt. Indonesië wil cliënt daar vervolgen voor hetzelfde feitencomplex.

Het hof onderbreekt daarop het onderzoek voor beraad. Het hof hervat vervolgens het onderzoek in de stand waarin het zich bevond.

De voorzitter deelt mede dat het hof van oordeel is dat de dagvaarding van verdachte op een juiste wijze is betekend.

Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."

3.4. Ter ondersteuning van de tweede klacht wordt blijkens de toelichting op het middel in cassatie herhaald de ter terechtzitting van het Hof door de raadsman van de verdachte betrokken stelling die erop neerkomt dat ten tijde van de uitreiking van de appèldagvaarding het adres van verzoeker aan het Openbaar Ministerie bekend was en dat dit niet het adres was waaraan het Openbaar Ministerie de appèldagvaarding als gewone brief heeft verstuurd.

3.5.1. Omtrent de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2002 houden de stukken van het geding in dat deze op 21 december 2001 is betekend aan de griffier van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is en dat de dagvaarding op die dag als gewone brief is verzonden aan het adres [a-straat] 1, [woonplaats] (Indonesië).

3.5.2. Met betrekking tot het adres van verdachte houden de stukken van het geding in:

(i) In de oproeping voor de terechtzitting van de Rechtbank te Breda van 14 december 1999 is als adres van de verdachte vermeld "[a-straat] 1/16, [woonplaats], Indonesië"; tot de stukken van het geding behoort een (teruggezonden) enveloppe van het koeriers/bezorgingsbedrijf TNT, waarin kennelijk die oproeping is verzonden. Die enveloppe behelst als adres: "[verdachte], [a-straat] 1-16 [woonplaats]. Op die enveloppe is een sticker geplakt met de mededeling "undeliverable consignment/wrong address".

(ii) Het vonnis van die Rechtbank van 28 december 1999 vermeldt als adres van de verdachte "[a-straat] 1, [woonplaats], Indonesië".

(iii) De akte van hoger beroep van 7 januari 2000, waarbij mr. J.G.G. Wilgers namens de verdachte tegen dit vonnis hoger beroep instelde, vermeldt als adres van de verdachte niet meer dan "[woonplaats]".

(iv) Bij brief van 9 oktober 2001 heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof aan de raadsman van de verdachte, mr. J.G.G. Wilgers, verzocht mede te delen of het adres "[a-straat] 1/16, [woonplaats]" het adres van de verdachte is.

(v) Mr. J.G.G. Wilgers heeft bij brief van 22 oktober 2001 gereageerd, evenwel zonder de gestelde vraag te beantwoorden.

3.5.3. Het vonnis van de Rechtbank van 28 december 1999 houdt onder "De geldigheid van de dagvaarding" het volgende in:

"Ten aanzien van de betekening van de oproeping van de verdachte overweegt de rechtbank het navolgende. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 30 september 1999 werd geconstateerd dat er onduidelijkheden bestonden omtrent de vraag of in Indonesië wel een adres van verdachte bekend was. De rechtbank heeft daarom het onderzoek ter terechtzitting op 30 september 1999 opnieuw geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de oproeping van de verdachte per gewone post te verzenden. Thans bevinden zich bij de stukken twee enveloppen die uit Indonesië zijn teruggekomen en waarop staat aangegeven dat het adres van verdachte, te weten [a-straat] 1, [woonplaats], Indonesië, niet juist is.

Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 14 december 1999 heeft Mr. Wilgers een fax overgelegd, afkomstig van verdachte en gedateerd 14 december 1999. Op dit faxbericht wordt geen woon- of verblijfplaats van verdachte genoemd, noch staat daarop een fax- of telefoonnummer waar verdachte zou zijn te bereiken. De rechtbank houdt het er thans dan ook voor dat de verdachte zijn verblijfplaats moedwillig geheim houdt voor de Nederlandse justitie.

De rechtbank is thans van oordeel dat is voldaan aan de voorschriften voor een rechtsgeldige betekening. Verdachte heeft immers noch in Nederland noch in Indonesië een bekend adres terwijl de oproeping van verdachte op 4 november 1999 aan de griffier van de rechtbank is uitgereikt. Voorts is gebleken dat de officier van justitie in deze al het mogelijke heeft gedaan om verdachte van het tijdstip van de behandeling van de onderhavige zaak in kennis te stellen."

3.6. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat geen van de ten processe naar voren gekomen adressen van de verdachte in Indonesië(), te weten [a-straat] 1, [woonplaats] en [a-straat] 1/16, [woonplaats] kon gelden als de woon- of verblijfplaats van de verdachte in het buitenland als bedoeld in art. 588, tweede lid, Sv.

Dat oordeel is in het licht van de hiervoor onder 3.5 weergegeven procesgang niet onbegrijpelijk.

In 's Hofs oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep op de juiste wijze is betekend, ligt dan ook als zijn niet van een onjuiste rechtsopvatting blijkgevende en niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat die dagvaarding rechtsgeldig is betekend op de voet van art. 588, eerste lid onder b sub 3, Sv.

3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte heeft op 22 april 2002 beroep in cassatie ingesteld.

De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 13 januari 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.

Dit moet leiden tot strafvermindering.

6. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze 21 maanden beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 mei 2004.

Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.