Home

Hoge Raad, 18-05-2004, AO5050, 02224/03

Hoge Raad, 18-05-2004, AO5050, 02224/03

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 mei 2004
Datum publicatie
19 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO5050
Formele relaties
Zaaknummer
02224/03

Inhoudsindicatie

Onpartijdigheid rechter. De rechtbank veroordeelde verdachte in een samenstelling waarvan twee rechters deel uitmaakten, die eerder vonnisten in strafzaken tegen medeverdachten en in de aanvulling op welke vonnissen verdachte werd genoemd als lid van een criminele organisatie en waarin zijn aandeel daarin werd gespecificeerd. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van een zwaarwegende aanwijzing dat de rechtbank jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, is onjuist noch onbegrijpelijk.

Uitspraak

18 mei 2004

Strafkamer

nr. 02224/03

SCR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 december 2002, nummer 23/003849-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 15 maart 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair onder A en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair onder B "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 2. "medeplegen van het, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen of gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", 3. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 5. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod", 6. "medeplegen van het, om een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen of mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en vervoermiddelen, stoffen of gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd" en 7. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van de strafoplegging, de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

3.2. De verdachte heeft op 13 december 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 september 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat in eerste aanleg art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden ten onrechte heeft verworpen, althans die beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd.

4.2. Het in het middel bedoelde verweer is in hoger beroep gevoerd ter terechtzitting van 26 maart 2002 en herhaald ter terechtzitting van 26 november 2002. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.

(i) Het bestreden arrest van 10 december 2002 houdt in:

"Preliminair verweer

In hoger beroep heeft de raadsman ter terechtzitting van 26 maart 2002 het verweer gevoerd dat niet kan worden gesproken van een onpartijdige behandeling in eerste aanleg. De raadsman heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te Haarlem voor behandeling door een andere strafkamer. Dit verzoek heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2002 herhaald.

Het hof verwerpt dit verweer op dezelfde gronden als vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 april 2002."

(ii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 maart 2002 vermeldt dat verzoekers raadsman het volgende heeft aangevoerd:

"Zoals ik al in mijn brief van 8 maart 2002 heb geschreven, is mij later (...) gebleken dat de rechtbank cliënt in het vonnis van de medeverdachte [medeverdachte 1] al had gekoppeld aan de criminele organisatie. Wat ik u nog niet heb geschreven is dat de rechtbank ook in het vonnis tegen de medeverdachte [medeverdachte 5] al een gemotiveerd oordeel heeft gegeven over de betrokkenheid van [verdachte] bij tenlastegelegde strafbare feiten.

Een en ander leidt tot de conclusie dat niet kan worden gesproken van een onpartijdige behandeling in eerste aanleg. Ik verzoek u daarom de zaak terug te wijzen naar de arrondissementsrechtbank te Haarlem voor behandeling door een andere strafkamer. Ik zie geen reden voor prorogatie."

(iii) Het Hof heeft in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 23 april 2002 het verweer als volgt samengevat:

"l. De raadsman heeft een "preliminair" verweer gevoerd dat ertoe strekt dat het hof, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank waarvan beroep, de zaak naar dezelfde rechtbank zal verwijzen om haar in de eerste aanleg opnieuw te behandelen en te beslissen. Hij heeft dit als volgt toegelicht.

(...)

C. Inzake de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft de rechtbank in de Aanvulling op het Verkorte Vonnis (gedateerd 6 november 2000) overwogen:

"De spil van de organisatie werd gevormd door het duo [medeverdachte 2]-[medeverdachte 1]. (...) [Medeverdachte 3] en [verdachte] waren vertrouwelingen van [medeverdachte 2], waarbij deze laatste gebruik maakte van de faciliteiten en/of diensten die deze twee hem konden bieden."

D. Inzake de medeverdachte [medeverdachte 5] heeft de rechtbank in de Aanvulling op het Verkorte Vonnis (gedateerd 29 januari 2001) overwogen:

"[medeverdachte 2] was de spil van de organisatie in Nederland die zich ten doel stelde de in- en uitvoer van harddrugs. [medeverdachte 3], [verdachte] en [medeverdachte 4] waren daarbij de vertrouwelingen van [medeverdachte 2], waarbij deze laatste gebruik maakte van de faciliteiten en/of diensten die deze drie hem konden bieden."

alsmede:

"Wat betreft de uitvoer van amfetamine was [medeverdachte 2] ook de organisator van het gebeuren en [medeverdachte 5] de financier. [medeverdachte 6] was de toeleveraar van de drugs, terwijl [medeverdachte 7], [verdachte] en [medeverdachte 8] het uitvoerend werk verrichtten."

(...) [U]it de onder C en D geciteerde overwegingen blijkt van vooringenomenheid van de rechtbank ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij enkele van de hem tenlastegelegde feiten, aldus de raadsman."

(iv) Blijkens hetzelfde proces-verbaal van de terechtzitting van 23 april 2002 heeft het Hof het verweer aldus verworpen:

"3.1 Hoewel (...) van de Aanvulling op het Verkorte Vonnis inzake [medeverdachte 1] slechts één pagina (houdende een bewijsoverweging) is overgelegd, zal worden uitgegaan van de juistheid van de onder (...) C

(...) geciteerde overwegingen (...). De Aanvulling (gedateerd 29 januari 2001) op het Verkorte Vonnis inzake [medeverdachte 5] bevindt zich bij de stukken; blijkens die Aanvulling is daarin in een bewijsoverweging overwogen zoals onder D geciteerd. Ook wil het hof als juist aannemen dat de genoemde vonnissen en aanvullingen inzake (...) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] alle respectievelijk zijn uitgesproken en uitgegeven voordat het onderzoek ter terechtzitting inzake de verdachte in de eerste aanleg op 1 maart 2001 werd gesloten, en dat die vonnissen door de rechtbank zijn gewezen in een samenstelling waarvan twee rechters deel uitmaakten die ook behoorden tot de kamer die de zaak van de verdachte behandelde.

3.2 Aan de door de raadsman aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechtbank die de zaak van de verdachte in de eerste aanleg behandelde, of één of meer van haar leden, - subjectief - niet onpartijdig was. Ook overigens is voor zodanig oordeel bij het onderzoek ter terechtzitting geen houvast gevonden.

3.3 Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde en anderszins aannemelijk geworden omstandigheden niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de - beweerdelijk - bij de verdachte bestaande vrees dat (leden van) de rechtbank jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, - objectief - gerechtvaardigd was.

3.4 Bij laatstgenoemd onderzoek zullen (...) worden betrokken voormelde aanvullingen (inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5]), hoewel niet is aangevoerd dat ze de verdachte voordat de rechtbank in zijn zaak vonniste, reeds bekend waren. Zij kunnen, indien hem toen nog niet bekend, weliswaar niet hebben bijgedragen tot het ontstaan van een vrees als voormeld reeds ten tijde van de behandeling van zijn zaak in de eerste aanleg, maar dat doet niet af aan hun bruikbaarheid om er een zwaarwegende aanwijzing aan te ontlenen voor een oordeel als evengenoemd.

3.5 (...)

3.6 (...)

3.7 In beide vonnissen inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] heeft de rechtbank in een bewijsoverweging de verdachte met zoveel woorden genoemd als iemand die deel uitmaakte van een criminele organisatie (welke organisatie zich bezig hield met onder meer de in- en uitvoer van hard drugs) en zijn aandeel gespecificeerd als het zijn van één van de vertrouwelingen van één van de centrale leden van de organisatie, welk lid gebruik maakte van de faciliteiten en/of diensten die deze vertrouwelingen konden bieden; in het vonnis inzake [medeverdachte 5] komt daar nog bij dat de verdachte in het bijzonder één van degenen was die het uitvoerend werk ter zake van de uitvoer van amfetamine verrichtten. Het standpunt van de raadsman is blijkbaar dat de verdachte hierin aanleiding heeft gevonden om te vrezen dat de rechtbank die zijn zaak behandelde, nu daarvan twee rechters deel uitmaakten die de vonnissen inzake [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] mee hadden gewezen, niet voldoende onbevangen was. Dat is echter niet doorslaggevend. Beslissend is, zoals onder 3.3 uiteengezet, of die vrees geacht kan worden objectief te zijn gerechtvaardigd.

3.8 Anders dan uit het betoog van de raadsman volgt, valt voor de verdachte in die eerdere overwegingen van de rechtbank geen zodanige objectieve rechtvaardiging te vinden. Die eerdere overwegingen toch betekenen niet dat daarmee werd vooruitgelopen op de beoordeling in deze zaak van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt ter zake van deelneming aan dezelfde criminele organisatie en ter zake van strafrechtelijke betrokkenheid bij in- en uitvoer van hard drugs en in het bijzonder bij amfetamine. Het is immers de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in artikel 348 en 350 WvSv bedoelde vragen, daarbij uitsluitend te oordelen op de grondslag van het aan de verdachte ten laste gelegde en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande in de zaak van de verdachte, en daarbij hetgeen hij heeft beslist in andere zaken, van andere verdachten, buiten beschouwing te laten.

3.9 Bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren om te oordelen dat een bij de verdachte bestaande vrees als onder 3.3 bedoeld objectief gerechtvaardigd is, zijn niet gelegen in de door de raadsman aangevoerde en in de anderszins aannemelijk geworden omstandigheden. Het oordeel aangaande de verdachte dat in de eerdere vonnissen is verwoord, is niet dermate specifiek en/of op zodanige wijze gemotiveerd, dat anders moet worden geoordeeld. (EHRM NJ 1998, 185, r.o. 59) In het bijzonder is niet betoogd, en ziet het hof ook niet, dat de rechtbank bij de beoordeling van de zaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] enig gemotiveerd, in het bijzonder de verdachte betreffend oordeel heeft gegeven waarin een bewering van de verdachte (van de strekking dat een door hem eerder, bijv. tegenover opsporingsambtenaren, afgelegde, bekennende verklaring omtrent zijn betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten, onjuist was) - die de verdachte in zijn eigen zaak wenste te handhaven - reeds werd verworpen.

(HR NJ 1998, 187, r.o. 5.4)

3.10 Van belang is ook dat er geen aanwijzing is dat de rechtbank zich bij de behandeling en beslissing in de zaak van de verdachte op enigerlei wijze gebonden achtte aan de oordelen in de eerdere vonnissen. In het bijzonder is niet betoogd, en ziet het hof ook niet, dat de rechtbank haar vonnis in enig opzicht heeft doen steunen op enige in die eerdere vonnissen genomen beslissing. (EHRM NJ 1998, 185) Uit de stukken blijkt integendeel dat de rechtbank de zaak van de verdachte in volle omvang heeft behandeld, zonder dat ook maar één van de vragen die de rechtbank had te beantwoorden, werd beschouwd als reeds in de eerdere vonnissen afgedaan. Dat blijkt met name ook ten aanzien van de vragen of de verdachte deel uitmaakte van de in de tenlastelegging bedoelde criminele organisatie en, zo ja, welk aandeel hij daarin had, en of de verdachte strafrechtelijk betrokken was bij in- en uitvoer van hard drugs en in het bijzonder bij amfetamine.

3.11 (...)

3.12 Bij gebreke van een zwaarwegende aanwijzing als voormeld moet het verweer worden verworpen."

4.3. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

4.4. Bij de verwerping van het in het middel bedoelde verweer heeft het Hof hetgeen hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld terecht tot uitgangspunt genomen. Voorzover het middel blijkens de daarop onder 2.11 gegeven toelichting van een andere lezing van de bestreden uitspraak uitgaat, mist het dus feitelijke grondslag. Dat geldt ook voorzover in het middel (toelichting onder 2.13) de stelling wordt betrokken dat het Hof heeft geoordeeld dat slechts sprake kan zijn van een objectief gerechtvaardigde vrees als hiervoor onder 4.3 bedoeld in een situatie als welke zich voordeed in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 1997, NJ 1998, 187.

Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Door te oordelen als hiervoor onder 4.2 sub (iv) is weergegeven heeft het Hof het desbetreffende verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd verworpen.

4.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

5. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

Vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en tien maanden beloopt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waar-nemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 mei 2004.