Home

Hoge Raad, 15-06-2004, AO9639, 02619/03

Hoge Raad, 15-06-2004, AO9639, 02619/03

Gegevens

Inhoudsindicatie

Beroep op zwijgrecht en bewijs. 1. Het gebruik als bewijsmiddel van een politie-pv waarin een vraag is weergegeven en als antwoord daarop het beroep van verdachte op zijn zwijgrecht, is in strijd met de regel dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, ook gelet op art. 29.1 Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen. 2. Het voorgaande brengt niet mee dat een rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken. Daaraan doet niet af dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep wel een - door het hof kennelijk niet aannemelijk bevonden - verklaring heeft afgelegd.

Uitspraak

15 juni 2004

Strafkamer

nr. 02619/03

AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 maart 2003, nummer 23/003640-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 12 oktober 2001 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 8 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "het als oprichter deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 7. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod", 8 subsidiair medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (de Hoge Raad begrijpt: (oud)), van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (de Hoge Raad begrijpt: (oud)), van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd" en 9. "opzetheling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.

1.2. Aan dit arrest zijn gehecht de voor het onder 9 bewezenverklaarde feit gebezigde bewijsmiddelen.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het gaat om de beslissingen inzake het onder 8 subsidiair bewezenverklaarde feit en de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ter verdere berechting in zoverre, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.2. Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de bij de wet gestelde termijn binnengekomen.

3. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel keert zich onder meer tegen het gebruik als bewijsmiddel door het Hof van een verklaring van de verdachte waarin deze zich beroept op zijn zwijgrecht. Het onder 8 subsidiair bewezenverklaarde feit kan om die reden, aldus het middel, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.

4.2. Vooropgesteld moet worden dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, ook gelet op art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen (vgl. HR 10 november 1998, NJ 1999, 139).

4.3. Het Hof heeft als bewijsmiddel 33bis een proces-verbaal van politie gebezigd waarin het verhoor van de verdachte is gerelateerd, voorzover inhoudende:

"Vraag: In de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] zijn vijftien vuurwapens en munitie aangetroffen. Door middel van sleutels van deze woning kon je daarover beschikken. Wat kun je hierover vertellen?

Geen antwoord. De verdachte gaf te kennen zich op zijn zwijgrecht te beroepen."

4.4. Het gebruik van deze verklaring is in strijd met de hiervoor onder 4.2 verwoorde rechtsregel. In zoverre is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed en slaagt het middel.

4.5. Voorts beoogt het middel, blijkens de toelichting onder 30, kennelijk onder meer ook daarover te klagen dat het Hof ten onrechte bewijsmiddel 46 tot het bewijs van het onder 9 bewezenverklaarde feit heeft gebezigd "en die (de Hoge Raad leest: omdat) een beroep op het wettelijk gewaarborgde zwijgrecht bovendien op grond van de heersende jurisprudentie (de Hoge Raad leest: niet) als zelfstandig bewijsmiddel kan gelden".

4.6. Bewijsmiddel 46 houdt in dat de verbalisanten de verdachte met betrekking tot een drietal verschillende hoeveelheden sieraden welke onder hem waren inbeslaggenomen (telkens) hebben voorgehouden dat deze van bepaalde diefstallen afkomstig waren, met de vraag of de verdachte kon verklaren hoe hij in het bezit van die sieraden was gekomen en of hij bereid was daarvan afstand te doen. Op de eerste vraag heeft de verdachte telkens geantwoord dat hij geen verklaring aflegde of wilde afleggen, dan wel dat hij zich beriep op zijn zwijgrecht, op de laatste vraag heeft de verdachte telkens geantwoord dat hij bereid was afstand te doen van de sieraden.

4.7. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging overwogen:

"Bewijsoverweging met betrekking tot feit 9

Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de sieraden wist dat deze van misdrijf afkomstig waren. In het bijzonder heeft het Hof daarbij gelet op de volgende omstandigheden:

- uit het feit dat de verdachte sieraden in zijn bezit had die gelijktijdig het voorwerp van diefstal zijn geweest, kan worden afgeleid dat verdachte deze sieraden telkens als partij verworven heeft;

- van een aantal sieraden zijn ook de prijskaartjes, veelal daaraan bevestigd, aangetroffen;

- de verdachte heeft geen verklaring met betrekking tot de herkomst van die sieraden kunnen of willen geven.

- de verdachte heeft verklaard afstand te doen van de onder hem inbeslaggenomen sieraden ten behoeve van de rechthebbenden."

4.8. Weliswaar kan de omstandigheid dat een verdachte weigert een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf niet tot het bewijs bijdragen, maar dat brengt niet mee dat een rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.

4.9. Het Hof heeft, hetgeen niet onbegrijpelijk is, in samenhang met de bewijsmiddelen waaruit onder meer van de herkomst van de sieraden blijkt, de omstandigheid dat de verdachte in het bezit was van drie partijen sieraden die van verschillende diefstallen afkomstig waren, redengevend geacht voor het bewijs van de tenlastegelegde heling en met name ook voor het bewijs dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van die sieraden wist dat het door misdrijf verkregen voorwerpen betrof. Door in zijn overwegingen ten aanzien van de bewijsvoering te betrekken dat de verdachte geen verklaring met betrekking tot de herkomst van de onder hem inbeslaggenomen sieraden heeft kunnen of willen geven, heeft het Hof geen rechtsregel geschonden. De onderdelen van verdachtes verklaring in bewijsmiddel 46 waarin deze mededeelt geen verklaring af te leggen of zich te beroepen op zijn zwijgrecht moeten worden beschouwd in verband met 's Hofs nadere bewijsoverweging. Voorzover het middel stelt dat die onderdelen van verdachtes verklaring door het Hof als zelfstandig bewijsmiddel zijn gebezigd, kan het dus, als berustende op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest, niet tot cassatie leiden. Aan het vorenoverwogene doet, anders dan het middel wil, tenslotte niet af dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2002 wel een - door het Hof kennelijk niet aannemelijk bevonden - verklaring heeft gegeven omtrent de herkomst van de sieraden.

4.10. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde en voor wat betreft de strafoplegging;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 juni 2004.